Gerechtshof Amsterdam, 29-10-2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:5023, 17/00576
Gerechtshof Amsterdam, 29-10-2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:5023, 17/00576
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 29 oktober 2019
- Datum publicatie
- 27 mei 2020
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2019:5023
- Zaaknummer
- 17/00576
Inhoudsindicatie
Wet op de Motorrijtuigenbelasting 1994; artt. 1, 7 en 34 van de Wet MRB; belanghebbende bewijst niet dat de auto hem niet in de gehele periode waarover de naheffingsaanslag is berekend ter beschikking heeft gestaan
Uitspraak
kenmerk 17/00576
29 oktober 2019
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z], belanghebbende,
tegen de uitspraak van 10 oktober 2017 in de zaak met kenmerk HAA 17/1870 van de Rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 2 februari 2017 en aanslagnummer [aanslagnummer] een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting (hierna: de naheffingsaanslag) berekend over de periode van 9 januari 2013 tot en met 22 juni 2016 opgelegd van € 2.482, alsmede bij beschikking een boete van € 2.482.
Na hiertegen door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar, met dagtekening 3 maart 2017, de naheffingsaanslag en boetebeschikking gehandhaafd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 10 oktober 2017 heeft de rechtbank als volgt beslist (belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden.”
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 20 november 2017. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft bij brieven van 8 januari 2018, 4 februari 2018 en 13 september 2018 nader stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2018. Namens de inspecteur is verschenen mr. S. Kranenbarg. Belanghebbende is zonder bericht aan het Hof niet verschenen. Blijkens gegevens van PostNL is de aan belanghebbende op 13 augustus 2018 per aangetekende post naar het door hem aangegeven adres ([adres]) verzonden uitnodiging om op de zitting te verschijnen afgeleverd. Belanghebbende is aldus tijdig en op de juiste wijze uitgenodigd, zodat de zitting doorgang heeft kunnen vinden. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat op 3 december 2018 aan partijen is toegezonden.
Het Hof heeft de behandeling van het hoger beroep aangehouden, in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen welke zijn gesteld aan de Hoge Raad door rechtbank Zeeland-West-Brabant in haar uitspraak van 9 juli 2018, BRE 17/228 (ECLI:NL:RBZWB:2018:3963).
In zijn arrest van 5 april 2019, nr. 18/02986 (ECLI:NL:HR:2019:482), gelezen in samenhang met zijn arrest van 5 april 2019, nr. 18/02987 (ECLI:NL:HR:2019:483), heeft de Hoge Raad de onder 1.6 bedoelde vragen beantwoord. Partijen zijn daarvan door het Hof op de hoogte gesteld bij brief van 17 april 2019 en zijn daarbij in de gelegenheid gesteld op het laatstgenoemde arrest te reageren. De inspecteur heeft bij brief met dagtekening 1 mei 2019 op het arrest gereageerd en bericht dat hij geen nadere zitting wenst. Belanghebbende heeft niet inhoudelijk op het arrest gereageerd. Wel heeft hij bij brief van 27 april 2019 kenbaar gemaakt dat hij geen nadere zitting wenst. Daarop heeft het Hof het onderzoek gesloten.
2 Feiten
De rechtbank heeft in haar uitspraak de volgende feiten vastgesteld:
“1. Eiser staat sinds [xxx] 2011 in Nederland ingeschreven in de Basisregistratie
Personen (hierna: Brp).
2. Bij een controle op 23 juni 2016 omstreeks 9:34 uur is geconstateerd dat eiser als
bestuurder van let motorvoertuig van het merk [merk] met het buitenlandse (Poolse)
kenteken [xxx] (hierna: de auto) gebruik maakte van de openbare weg in Nederland. Op
het controleformulier staat onder meer het volgende vermeld:
“[X] verklaarde dat hij al een paar jaar in nederland woont. Hij werkt voor een [instelling] in [plaatsnaam]. Hij maakt gebruik van een auto met pools kenteken.”
3. Naar aanleiding van deze constatering heeft verweerder met dagtekening
2 januari 2017 een “Vooraankondiging naheffingsaanslag/boetebeschikking” (de
Vooraankondiging) aan eiser gestuurd. Hierin is, voor zover van belang, het volgende
vermeld:
“Bezwaar
Tegen deze vooraankondiging kunt u geen bezwaar indienen. Bezwaar is pas mogelijk als u
de naheffingsaanslag/boetebeschikking ontvangt.
(...)
Bent u van mening dat uw woonplaats niet in Nederland is gelegen, dan geldt de
zogenaamde tegenbewijsregeling. Dit betekent dat u zelf moet aantonen dat u niet in
Nederland woont. Ook als u van mening bent dat het motorrijtuig u niet gedurende (een deel
van) de naheffingsperiode ter beschikking stond, moet u dit aantonen.
Ik stel u in de gelegenheid te reageren vóór 16 januari 2017. Als ik vóór deze datum geen
reactie van u ontvangen heb, zal ik de naheffingsaanslag en boetebeschikking opleggen”.
4. Bij brief van 12 januari 2017, door verweerder ontvangen op 16 januari 2017, heeft
eiser op de Vooraankondiging gereageerd. Daarin is onder meer opgenomen:
“Reeds op 30 juni 2016 was mijn auto voor de laatste keer in Nederland.
Verder wil ik u laten weten dat ik, vanwege een zeer slechte gezondheidssituatie van mijn
ouders, deze auto aan mijn moeder heb uitgeleend. Mijn vader is sinds 15-03-1988 blind, en
mijn moeder is invalide. (...)
Verder was de auto in de volgende periodes alleen in Polen:
20-01-2013 t/m 20-02-2013,
01-05-2013 t/m 30-06-2014,
01-09-2014 t/m 3 1-12-2015,
01-03-2016 t/m 30-04-2016,
en 01-07-2016 t/m heden.
Hierbij ontvangt u ook een kopie van de leenovereenkomsten (in het Pools). Ik ben bereid
om deze stukken voor u te laten vertalen.
Als extra bewijs dat de auto in Polen was, vindt u in de bijlage:
- APK controles (...)
- overschrijvingen voor benzine op de bankrekening van mijn moeder (...)”
5. Met dagtekening 2 februari 2017 is, conform de Vooraankondiging, ten name van
eiser de onderhavige naheffingsaanslag vastgesteld en de boetebeschikking opgelegd.
6. Verweerder heeft eisers brief van 12 januari 2017 aangemerkt als bezwaarschrift
tegen de naheffingsaanslag en de boetebeschikking en hierop, met dagtekening
3 maart 2017, uitspraak gedaan.
7. Eiser heeft op 13 maart 2017 bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en de
boetebeschikking met dagtekening 2 februari 2017.
8. Verweerder heeft eisers bezwaarschrift van 13 maart 2017 aangemerkt als een
verzoek om ambtshalve herziening van de uitspraak op bezwaar van 3 maart 2017 en dit
verzoek bij brief van 22 maart 2017 afgewezen.”
Nu de door de rechtbank vastgestelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.
3 Geschil in hoger beroep
Evenals bij de rechtbank is tussen partijen in geschil of de naheffingsaanslag en de boete terecht zijn opgelegd. Meer in het bijzonder houdt partijen verdeeld of belanghebbende is geslaagd in de op hem rustende bewijslast dat de auto hem niet in de gehele periode waarover de naheffingsaanslag is berekend ter beschikking heeft gestaan. Daarnaast is tussen partijen in geschil of de inspecteur de brief van belanghebbende van 12 januari 2017 terecht als bezwaarschrift heeft aangemerkt.