Home

Gerechtshof Amsterdam, 30-07-2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:2328, 19/00275

Gerechtshof Amsterdam, 30-07-2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:2328, 19/00275

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
30 juli 2020
Datum publicatie
30 oktober 2020
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2020:2328
Zaaknummer
19/00275

Inhoudsindicatie

Formeel recht; belanghebbende verzoekt vergeefs om vergoeding van immateriële schade nu de procedure waar dit betrekking op heeft al tot een einde is gekomen

Uitspraak

kenmerk 19/00275

30 juli 2020

uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[belanghebbende] , wonende te [plaats], belanghebbende,

tegen de uitspraak van 8 februari 2019 in de zaak met kenmerk HAA 18/2246 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Belanghebbende heeft op 16 maart 2018 de inspecteur verzocht om vergoeding van

immateriële schade tot een bedrag van in totaal € 6.000 (hierna: het verzoek).

1.2.

De inspecteur heeft het verzoek bij brief van 4 april 2018 afgewezen.

1.3.

Belanghebbende heeft het verzoek bij e-mailbericht van 9 april 2018 herhaald.

1.4.

De inspecteur heeft dit e-mailbericht aangemerkt als een bezwaarschrift en dit bezwaar bij uitspraak van 2 mei 2018 niet-ontvankelijk verklaard.

1.5.

Belanghebbende heeft het verzoek bij brief van 14 mei 2018 wederom herhaald. De inspecteur heeft deze brief doorgezonden naar de rechtbank om als beroepschrift in behandeling te nemen.

1.6.

De rechtbank heeft zich bij de uitspraak van 8 februari 2018 onbevoegd verklaard.

1.7.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank op 19 maart 2019 hoger beroep bij het Hof ingesteld en dat bij brief van 1 april 2019 gemotiveerd. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.8.

Belanghebbende heeft bij brief van 27 mei 2019 gerepliceerd. De inspecteur heeft hierin geen aanleiding gezien te dupliceren.

1.9.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2020. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

2.1.

De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld (belanghebbende en de inspecteur zijn aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’).

“1. Inzake na te vorderen bedragen aan inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (ib/pvv) over de jaren 1995-2000 en na te vorderen bedragen aan vb over de jaren 1996-2000 is een vaststellingsovereenkomst gesloten tussen eiseres en verweerder. Deze vaststellingsovereenkomst zag op een verzwegen buitenlandse bankrekening bij de Kredietbank Luxembourg te Luxemburg. Eiseres heeft over deze vaststellingsovereenkomst geprocedeerd. De Hoge Raad heeft bij arrest van 16 november 2007 bepaald dat de vaststellingsovereenkomst niet rechtsgeldig tot stand was gekomen en de zaak verwezen naar het Gerechtshof ’s-Gravenhage. Gerechtshof ’s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 15 juli 2008 het beroep van eiseres gegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is geen cassatie ingesteld.

2. Tijdens bovengenoemde procedure heeft eiseres geen vergoeding van immateriële schade gevorderd.

3. Na afloop van deze procedure zijn navorderingsaanslagen ib/pvv over de jaren 1995-2000 en navorderingsaanslagen vb over de jaren 1996, 1997, 1999 en 2000 opgelegd. In verband met de lange behandelperiode hiervan is over de periode 2008 tot 2017 aan eiseres bij besluit van 3 mei 2017 een vergoeding voor immateriële schade toegekend van € 7.000.

4. Eiseres heeft bij e-mailbericht van 16 maart 2018 verzocht om vergoeding van immateriële schade over de periode 16 augustus 2002 tot en met 20 oktober 2008.”

2.2.

Nu partijen tegen deze feiten op zichzelf genomen geen bezwaren hebben aangevoerd, zal ook het Hof van deze feiten uitgaan. Het Hof vult de feiten als volgt aan:

2.3.

Belanghebbende heeft, ter onderbouwing van haar standpunt dat het verzoek om vergoeding van immateriële schade op onjuiste gronden is afgewezen, bij brief van 27 mei 2019 (conclusie van repliek) als bijlage het volgende ‘schema procesverloop’ meegezonden:

3 Geschil in hoger beroep

In geschil is of de uitspraak van de rechtbank juist is.

4 Beoordeling van het geschil

4.1.

De rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard te oordelen over het verzoek en is (daarom) niet toegekomen aan een (inhoudelijke) beoordeling van het besluit van de inspecteur om het verzoek af te wijzen. Daartoe heeft de rechtbank als volgt overwogen en beslist:

“10. Het besluit van de verweerder betreft naar het oordeel van de rechtbank niet een ingevolge de belastingwet genomen besluit als bedoeld in artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr), zodat de in artikel 26 van de Awr gegeven afwijking van artikel 8:1 van de Awb niet van toepassing is en de belastingrechter van de rechtbank niet bevoegd is om over dit besluit te oordelen. Aan het voorgaande kan niet afdoen dat volgens de in het bestuursrecht geldende jurisprudentie de rechtmatigheid van een schadebesluit dient te worden beoordeeld aan de hand van de regels die gelden voor de beoordeling van de rechtmatigheid van het schadeveroorzakende besluit. Deze jurisprudentie creëert echter bij de belastingrechter geen rechtsingang en schept geen bevoegdheid tot het voeren van een rechtsgeding ten overstaan van de belastingrechter in een geschil omtrent een verzoek tot vergoeding van immateriële schade als hier aan de orde.

11. In dit geval staat evenmin beroep open bij de algemene bestuursrechter. Het enkele feit dat het gaat om een verzoek tot vergoeding van immateriële schade maakt op zichzelf niet dat de algemene bestuursrechter bevoegd is om kennis te nemen van een beroep tegen de beslissing op dat verzoek. De algemene bestuursrechter is slechts bevoegd kennis te nemen van een beroep tegen die beslissing indien hij ook bevoegd zou zijn te oordelen over een beroep tegen de uitoefening van de publiekrechtelijke bevoegdheid zelf die de gestelde schade veroorzaakt, in dit geval de navorderingsaanslagen ib/pvv en vb. Ingevolge artikel 26 van de Awr is de belastingrechter en derhalve niet de algemene bestuursrechter bevoegd te oordelen over een beroep inzake navorderingsaanslagen ib/pvv en vb. Vergelijk de uitspraak van rechtbank Den Haag van 25 september 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:11375, welke uitspraak door het Gerechtshof Den Haag op 30 maart 2018 is bevestigd, ECLI:NL:GHDHA:2018:650, gevolgd door het arrest van de Hoge Raad van 23 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2184.

12. Uit het voorgaande volgt dat noch de belastingrechter noch de algemene bestuursrechter bevoegd is kennis te nemen van een beslissing inzake een verzoek om vergoeding van immateriële schade zoals dat hier voorligt. Ook in onderhavig geval is immers sprake van schade die zou zijn veroorzaakt door beslissingen genomen op grond van de belastingwetgeving.

13. Gelet op het voorstaande dient de rechtbank zich onbevoegd te verklaren. Dit zo zijnde, komt de rechtbank niet toe aan (inhoudelijke) beoordeling van het besluit van verweerder van 2 mei 2018. Indien eiseres dat besluit in rechte wil aanvechten, dient zij zich te wenden tot de burgerlijke rechter.”

Standpunten partijen

4.2.

Belanghebbende is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. Zij vermoedt dat de inspecteur deze zaak in een dusdanige vorm heeft gegoten, dat hij op voorhand al wist dat hij zich bij de rechtbank kon beroepen op artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (‘gesloten stelsel van rechtsmiddelen’; punt 8.5 van het verweerschrift in eerste aanleg). Voorts herhaalt belanghebbende haar betoog dat de inspecteur haar verzoek om vergoeding van immateriële schade voor een bedrag van € 6.000 ten onrechte heeft afgewezen. Volgens belanghebbende loopt de in 2002 gestarte (bezwaar)procedure tegen de aanslag vermogensbelasting 1998 nog steeds. Belanghebbende verwijst daarbij mede naar het onder 2.3 opgenomen schema en voert in haar brief van 1 april 2019 voorts het volgende aan:

“(…)

De totale bezwaarfase (…) is ruim 14,5 jaar geweest rekening houdend met een redelijke termijn voor de behandeling kom ik uit op 13 jaar overschrijding. De periode van 2008 tot 2017 (7 jaar) rekening houdend met een aftrek voor de redelijke termijn had ik reeds geclaimd, te weten € 7.000,-- en ontvangen van de Belastingdienst.

De termijn van 2002 tot 2008 de periode waarin mijn advocaat werkzaamheden voor mij heeft verricht ben ik abusievelijk vergeten mee te nemen in mijn berekening.( deze moest ik zelf maken)

Ik heb hiervoor een aanvullend verzoek gericht aan de Belastingdienst d.d.16.3.2018 over de periode te weten 6 jaar.

Berekend tegen het gebruikelijk tarief van € 500,-- per half jaar overschrijding kom ik uit op € 6.000,-- dit bedrag is in geschil. (…)”

4.3.

De inspecteur conformeert zich aan de uitspraak van de rechtbank. Voorts stelt de inspecteur dat het verzoek van belanghebbende van 16 maart 2018 verband houdt met een eerdere procedure over de aanslag vermogensbelasting 1998 die is gestart in 2002 en, na verwijzing door de Hoge Raad, met de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 15 juli 2008 is geëindigd. Belanghebbende had het verzoek om immateriëleschadevergoeding tijdens de eerdere procedure moeten doen, aldus de inspecteur.

Oordeel Hof

4.4.

Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank zich in de gegeven omstandigheden ter zake van het verzoek van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade terecht onbevoegd verklaard. Het Hof verenigt zich met de gronden dienaangaande, maakt die tot de zijne en neemt daarbij in aanmerking dat belanghebbende in hoger beroep geen feiten en/of omstandigheden heeft aangevoerd die een nieuw of ander licht op de zaak kunnen werpen. Het Hof overweegt in dit verband mede dat belanghebbendes standpunt dat de procedure gedurende de periode 2002-2008 nog niet zou zijn afgerond, berust op een misverstand; die procedure heeft definitief een einde genomen met de uitspraak van Gerechtshof Den Haag van 15 juli 2008, nr. 07/00597, ECLI:NL:GHSGR: 2008:LJN BF0694. In die procedure had het verzoek om vergoeding van immateriële schade voor de periode 2002-2008 moeten worden gedaan. Evenals de rechtbank komt ook het Hof niet toe aan een inhoudelijke behandeling van het verzoek van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade.

Slotsom

4.5.

Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

5 Kosten

6 Beslissing