Gerechtshof Amsterdam, 25-02-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:934, 20/00254 en 20/00255
Gerechtshof Amsterdam, 25-02-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:934, 20/00254 en 20/00255
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 25 februari 2021
- Datum publicatie
- 7 april 2021
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2021:934
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:1327, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 20/00254 en 20/00255
Inhoudsindicatie
Inspecteur hoeft stukken niet te overleggen. Stukken zijn niet van belang in het geschil tussen belanghebbende en de inspecteur (art. 8:42 Awb). Belanghebbende maakt niet aannemelijk dat uitgaven voor extra kleding en beddengoed zijn gedaan (art. 6.17 Wet IB). Correctiebeleid Belastingdienst. Beroep op gelijkheidsbeginsel wordt verworpen, belanghebbende maakt niet aannemelijk dat belastingplichtigen waarnaar hij verwijst in vergelijkbare omstandigheden verkeerden. Geen toekenning van kosten in de bezwaarfase.
Uitspraak
kenmerken 20/00254 en 20/00255
25 februari 2021
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
en het incidenteel hoger beroep van
[X] wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: [A] )
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerken HAA 18/4280 (navordering 2012) en HAA 18/4281 (navordering 2013) van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2012 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd (hierna: IB/PVV), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 3.567.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2013 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.265.
Na daartegen gemaakte bezwaren heeft de inspecteur bij uitspraken op bezwaar de navorderingsaanslagen gehandhaafd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft bij uitspraken van 28 februari 2020 (waarin belanghebbende wordt aangeduid als eiseres en de inspecteur als verweerder) als volgt beslist in de zaak met betrekking tot de navordering over 2012:
- -
-
verklaart het beroep ongegrond;
- -
-
veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade van eiseres tot een bedrag van € 500;
- -
-
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 786;
- -
-
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiseres te vergoeden.
In de zaak met betrekking tot de navordering 2013 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
Het tegen de uitspraken van de rechtbank door de inspecteur ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 6 april 2020. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld. De inspecteur heeft schriftelijk op het incidenteel hoger beroep gereageerd.
Partijen hebben het Hof toestemming gegeven tot het achterwege laten van een onderzoek ter zitting. Hierop heeft het Hof het onderzoek gesloten.
2 Tussen partijen vaststaande feiten
Op 13 maart 2013 heeft belanghebbende haar aangifte IB/PVV voor het jaar 2012 ingediend en daarin een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 1.971. In de aangifte heeft belanghebbende een aftrek van specifieke zorgkosten vermeld van € 1.596. Met dagtekening 27 september 2013 is de aanslag overeenkomstig de aangifte vastgesteld.
Op 27 maart 2014 heeft belanghebbende haar aangifte IB/PVV voor het jaar 2013 ingediend en daarin een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 627. In de aangifte heeft belanghebbende een aftrek van specifieke zorgkosten vermeld van € 3.186. Met dagtekening 14 juni 2014 is de aanslag overeenkomstig de aangifte vastgesteld.
De gemachtigde van belanghebbende is werkzaam bij [naam kantoor] . Het (kantoor van) de gemachtigde van belanghebbende is onderwerp (geweest) van (strafrechtelijk) onderzoek. Tot de gedingstukken behoort een proces-verbaal (documentcode [nummer] ) van verhoor van [naam] dat op 24 januari 2017 heeft plaatsgevonden. Het proces-verbaal vermeldt onder meer:
“Vraag verbalisanten
Wat is uw functie bij de Belastingdienst?
Antwoord gehoorde
Ik ben nu zo’n 4,5 jaar Regiocoördinator bij de Belastingdienst. Sinds april 2015 werk ik
hier in Amsterdam. Daarvoor werkte ik in Amersfoort en voerde ik dezelfde functie uit. De
regio coördinator is aanspreekpunt voor de medewerkers van het PDB fraudeteam. PDB
staat voor Particulieren Dienstverlening Bezwaar. Ik bepaal de werkwijze binnen dit team
op de specifieke kenmerken van systeemfraudezaken. In de functie van regio coördinator
houd ik mij tevens bezig met de risicoanalyse van systeem fraudesignalen in de breedste
zin van het woord.
(…)
Vraag verbalisanten
Wat kunt u verklaren over het onderzoek, en de aanleiding hiertoe, van de
Belastingdienst naar [naam kantoor] ?
Antwoord gehoorde
In 2015 is [naam kantoor] opgevallen bij het CAF door het door hun hoge percentage ingediende
aangiften IH waarin aftrek zorgkosten voor hun belastingplichtige klanten was opgevoerd.
Het percentage lag ongeveer 4 maal hoger dan op basis van het landelijk gemiddelde
mocht worden verwacht.
(…)
Naar aanleiding van de correcties die blijken uit de blauwdruk is voor een gedeelte van
de klanten van [naam kantoor] in 2015 een afwijkende behandeling ingebracht zodat de aangiften
IH niet geautomatiseerd zouden worden behandeld. Voor een groot gedeelte van de
klanten van [naam kantoor] waren de aanslagen IH 2014 en eerder al definitief vastgesteld. Voor
een ander gedeelte van de klanten welke persoonsgebonden aftrek hadden opgevoerd in
de aangiften IH 2014 is dus de afwijkende behandeling toegepast en zijn vragenbrieven verstuurd Dit om de juistheid van de opgevoerde aftrekposten te kunnen controleren.
(…).”
In het kader van het in 2.2 vermelde onderzoek heeft de inspecteur belanghebbende per brief van 14 maart 2017 gevraagd om informatie over de door hem in aftrek gebrachte specifieke zorgkosten. Op 22 juni 2017 deelt de inspecteur mee dat hij voornemens was navorderingsaanslagen op te leggen.
Met dagtekening 2 september 2017 heeft de inspecteur de onderhavige navorderingsaanslagen opgelegd waarbij de aftrek specifieke zorgkosten in 2012 volledig is geweigerd en de aftrek specifieke zorgkosten in 2013 gedeeltelijk is geweigerd.
3 Geschil voor het Hof
In het principaal hoger beroep is in geschil of de rechtbank terecht een kostenvergoeding voor de bezwaarfase heeft toegekend. In het incidenteel hoger beroep is in geschil of de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, of de inspecteur tot navordering bevoegd was, of – naar het Hof begrijpt – de inspecteur gehandeld heeft in strijd met het gelijkheidsbeginsel, en of belanghebbende recht heeft op (additionele) aftrek van specifieke zorgkosten wegens uitgaven voor extra kleding en beddengoed.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling van het geschil in het principaal en het incidenteel hoger beroep
Op de zaak betrekking hebbende stukken
Belanghebbende betoogt dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Het gaat daarbij om – naar het Hof evenals de rechtbank begrijpt – gegevens met betrekking tot het onder 2.2 bedoelde onderzoek, ingesteld naar de juistheid van de aangiften gedaan door het kantoor van de gemachtigde.
Artikel 8:42 lid 1 Awb strekt ertoe dat de gegevens die van belang zijn voor de beoordeling van het in (hoger) beroep bestreden besluit van de inspecteur aan de rechter – en de wederpartij – beschikbaar worden gesteld. Tot de op grond van die bepaling over te leggen stukken behoren alle stukken die de inspecteur ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten (vgl. HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672).
De stukken die zien op het onderzoek dat is ingesteld tegen (het kantoor van) de gemachtigde van belanghebbende behoren niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van art. 8:42 lid 1 Awb. Niet valt in te zien waarom die stukken van belang zouden kunnen zijn voor de beslechting van het geschil tussen belanghebbende en de inspecteur. Genoemde stukken betreffen immers niet belanghebbende.
De omstandigheid dat het onderzoek heeft geleid tot het stellen van vragen aan belanghebbende maakt dit niet anders.
Heeft belanghebbende recht op (additionele) aftrek van specifieke zorgkosten wegens uitgaven voor extra kleding en beddengoed?
Ten aanzien van de uitgaven voor extra kleding en beddengoed heeft de rechtbank in haar uitspraken het volgende overwogen:
“Aangaande het biww [Hof: belastbaar inkomen uit werk en woning] waarnaar de navorderingsaanslag is berekend heeft eiseres slechts aangevoerd dat zij en haar echtgenoot last hebben van bijwerkingen van veelvuldig medicijngebruik, met onder meer incontinentie tot gevolg. Ter zitting heeft eiseres, bij monde van haar echtgenoot, dit uitvoerig toegelicht en uiteengezet hoe zij en haar echtgenoot daarmee omgaan, namelijk door gebruik te maken van maandverband en luierbroekjes. De rechtbank heeft geen reden om aan de juistheid van de stellingen van eiser te twijfelen, maar is niettemin van oordeel dat daarmee niet, althans onvoldoende, aannemelijk is gemaakt dat de geschetste problemen en de wijze waarop eiseres en haar echtgenoot die proberen op te lossen, hebben geleid tot extra uitgaven voor kleding en beddengoed [het Hof leest: uitgaven voor extra kleding en beddengoed]. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerde de aftrek van specifieke zorgkosten daarom terecht geweigerd.”
Het Hof maakt deze rechtsoverweging tot de zijne. Daarbij overweegt het Hof dat het weliswaar juist is dat uitgaven voor extra kleding en beddengoed die zijn veroorzaakt door incontinentie moeten worden aangemerkt als uitgaven voor specifieke zorgkosten zoals opgenomen in artikel 6.17 lid 1, onderdeel g, Wet IB 2001 (vgl. Hof Amsterdam 24 oktober 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:4310, r.o. 4.4.8.), maar dat dit niet meebrengt dat als sprake is van incontinentie uitgaven voor extra kleding en beddengoed moeten worden verondersteld. Met de rechtbank is het Hof van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat uitgaven voor extra kleding en beddengoed zijn gedaan.
Het gevoerde correctiebeleid van de Belastingdienst
De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende op het zogenaamde correctiebeleid terecht verworpen reeds omdat – nu de correcties op de in aftrek gebrachte specifieke zorgkosten juist zijn – de nagevorderde belasting niet minder bedraagt dan € 450.
Het gelijkheidsbeginsel
Voor zover belanghebbende in het incidenteel hoger beroep zijn betoog dat de navorderingsaanslagen in strijd met het gelijkheidsbeginsel zijn vastgesteld, heeft willen herhalen, overweegt het Hof dat hetgeen de rechtbank dienaangaande in haar uitspraken heeft overwogenvoor zover hieronder aangehaald, juist is. Die overwegingen luiden:
“Eiseres heeft aangevoerd dat de navorderingsaanslag in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Eiseres heeft daarvoor aangevoerd dat een deel van de klanten van de gemachtigde het recht op aftrek van specifieke zorgkosten niet kon aantonen maar navordering in die gevallen toch achterwege is gelaten. Hiermee is, aldus nog steeds eiser [het Hof leest: eiseres], sprake van begunstigend beleid dan wel een oogmerk van begunstiging. De rechtbank overweegt dat het vaste rechtspraak van de Hoge Raad is dat indien een belastingplichtige wijst op gevallen waarin met hem vergelijkbare belastingplichtigen een gunstiger behandeling ten deel is gevallen dan hij zelf ondervindt, het op de weg ligt van de inspecteur die ongelijke behandeling te verklaren en daarbij aannemelijk te maken dat die niet voortvloeit uit een door hem gevoerd of op een hoger niveau gecoördineerd begunstigend beleid. Bij de uiteindelijke afweging van de bewijskracht van enerzijds dat wat het vermoeden rechtvaardigde, anderzijds hetgeen de inspecteur ter ontzenuwing daarvan aannemelijk heeft gemaakt, blijft echter het bewijsrisico berusten bij de belastingplichtige (vergelijk HR 23 april 2004, ECLI:NL:HR:2004:AL8260 en HR 25 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9354).
(…) Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat met hetgeen eiseres heeft gesteld zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van begunstigend beleid of een oogmerk van begunstiging. Enerzijds heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat de belastingplichtigen waarnaar zij verwijst, en waarbij navordering achterwege is gebleven, in dezelfde omstandigheden verkeerden als zij zelf wat betreft de gestelde aftrekposten, de omvang daarvan, en hetgeen daaromtrent aan onderbouwing is verstrekt. Anderzijds heeft verweerder gesteld, (…), dat het beleid nu juist gericht was op het navorderen in alle daarvoor in aanmerking komende gevallen bij alle klanten die door het kantoor van gemachtigde begeleid werden. De beroepsgrond faalt daarom.”
Het Hof neemt beide overwegingen zoals hier geciteerd over en maakt die tot de zijne. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel wordt derhalve verworpen.
De kostenvergoeding in de bezwaarfase
De rechtbank heeft met betrekking tot de vergoeding van proceskosten in haar uitspraak met betrekking tot de navordering 2012 het volgende overwogen:
“19. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten, waarbij de rechtbank deze zaak en de zaak met zaaknummer HAA 18/4281 aanmerkt als met elkaar samenhangende zaken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 786, te weten 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 261, alsmede 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en, omdat de vergoeding slechts wordt toegekend wegens het toekennen van een immateriële schadevergoeding, een wegingsfactor van 0,5 voor de zwaarte van de zaak en een wegingsfactor van 1 voor minder dan vier samenhangende zaken.”
en dienovereenkomstig beslist.
De rechtbank heeft het beroep terecht ongegrond verklaard. In zijn arrest van 20 maart 2015, 14/01332, ECLI:NL:HR:2015:660, BNB 2015/198, r.o. 2.3.1, heeft de Hoge Raad overwogen:
“Aangezien belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar beroep heeft ingesteld bij de Rechtbank, diende de Rechtbank in haar uitspraak mede een oordeel te geven over het verzoek van belanghebbende om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Nu de Rechtbank die vergoeding heeft toegekend, is er aanleiding het griffierecht op de voet van artikel 8:74, lid 2, van de Awb door de Inspecteur aan belanghebbende te laten vergoeden en, aangezien belanghebbende zich in beroep heeft laten bijstaan door een professionele gemachtigde, de Inspecteur op de voet van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende.
Voor een vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten bestaat geen aanleiding, aangezien de uitspraak op bezwaar volledig in stand is gebleven.”
In dit arrest ging het – evenals in de onderhavige zaak – om overschrijding van de redelijke termijn door een te lange behandelingsduur van het bezwaar (zie r.o. 2.1.2 van het arrest).
Uit het vorenoverwogene volgt dat de rechtbank ten onrechte een kostenvergoeding voor de bezwaarfase heeft toegekend. De proceskostenvergoeding dient met € 261 te worden verminderd tot € 525.
Slotsom
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het principaal hoger beroep van de inspecteur gegrond en het incidenteel hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank met betrekking tot de navordering 2012 dient op het punt van de proceskostenveroordeling te worden gecorrigeerd en overigens te worden bevestigd. De uitspraak met betrekking tot de navordering 2013 dient te worden bevestigd.