Gerechtshof Amsterdam, 27-10-2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:3142, 21/01752 en 21/01753
Gerechtshof Amsterdam, 27-10-2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:3142, 21/01752 en 21/01753
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 27 oktober 2022
- Datum publicatie
- 9 november 2022
- Zaaknummer
- 21/01752 en 21/01753
- Relevante informatie
- Art. 7 lid 1 Wet OB 1968, Art. 67f AWR
Inhoudsindicatie
De inspecteur heeft op grond van een vermogensvergelijking aangenomen dat door belanghebbende behaalde omzetten en/of andere inkomsten uit onderneming niet zijn verantwoord. Tevens heeft de inspecteur de in de aangiften geclaimde voordruk gecorrigeerd omdat belanghebbende niet over facturen beschikte. Dit heeft geleid tot omzet- en voordrukcorrecties. Ter zake van beide correcties zijn boetes opgelegd. Het verwijzingshof dient te beoordelen of deze boetes verder verminderd moeten worden dan de Rechtbank heeft gedaan.
Uitspraak
Kenmerken 21/01752 en 21/01753
27 oktober 2022
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep – na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden – van
[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. R. Charité)
tegen de uitspraak van 17 april 2020 in de zaken met kenmerken SGR 19/3298 en
SGR 19/3299 van de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft met dagtekening 30 juni 2015 aan belanghebbende over het tijdvak van 1 augustus 2011 tot en met 31 december 2011 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting van € 11.572 opgelegd. Tevens is bij afzonderlijke beschikkingen een vergrijpboete van € 2.893 opgelegd en € 1.298 aan heffingsrente in rekening gebracht.
De inspecteur heeft met dagtekening 30 juni 2015 aan belanghebbende over het tijdvak van 1 januari 2012 tot en met 30 september 2013 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting van € 25.330 opgelegd. Tevens is bij afzonderlijke beschikkingen een vergrijpboete van € 6.332 opgelegd en € 1.901 aan belastingrente in rekening gebracht.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslagen, de boetebeschikkingen en de beschikkingen heffings- en belastingrente. Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 9 april 2019 heeft de inspecteur de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.
Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 17 april 2020 het volgende beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond voor zover betrekking hebbend op de niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren tegen de naheffingsaanslagen;
- verklaart de beroepen gegrond voor zover betrekking hebbend op de boetebeschikkingen;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar voor zover betrekking hebbend op de boetebeschikkingen;
- vermindert de boetebeschikking over het tijdvak 1 januari 2011 tot en met
31 december 2011 tot € 1.573, vermindert de boetebeschikking over het tijdvak
1 januari 2012 tot en met 30 september 2013 tot € 3.399 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde delen van de uitspraken op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.573,50;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174 aan eiser te vergoeden.”
Belanghebbende heeft hoger beroep en de inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Den Haag. Het Gerechtshof Den Haag heeft bij uitspraak van 26 november 2020, kenmerk BK–20/00529 en BK–20/00530, ECLI:NL:GHDHA:2020:2896, het volgende beslist:
“Het gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, met dien verstande dat de beslissingen over vermindering van de boetes, de proceskosten en het griffierecht in stand blijven, en
- bevestigt de uitspraak van de Inspecteur.”
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. Bij arrest van 5 november 2021 (nr. 21/00037, ECLI:NL:HR:2021:1648, hierna: het verwijzingsarrest) heeft de Hoge Raad het volgende beslist:
“De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, maar alleen voor zover deze betrekking heeft op de boetebeschikkingen,
- verklaart het incidentele hoger beroep van de Inspecteur ongegrond,
- verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van het principale hoger beroep van belanghebbende met inachtneming van dit arrest,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 265,
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 2.992 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van belanghebbende voor het incidentele hoger beroep, vastgesteld op € 1.496 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.”
Partijen zijn door de griffier van het Hof bij brief van 25 november 2021 in de gelegenheid gesteld een schriftelijke reactie op het verwijzingsarrest in te dienen. Belanghebbende heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij brief, ingekomen bij het Hof op 23 december 2021. De inspecteur heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij brief, ingekomen bij het Hof op 28 december 2021.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2022. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt
meegezonden.
2 Feiten
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“Feiten
1. Eiser had in de onderhavige periode een eenmanszaak onder de naam [Y] . Op 10 juli 2014 is bij eiser een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van zijn aangiften inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen en omzetbelasting over de jaren 2011 tot en met 2013. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een controlerapport met dagtekening 10 april 2015 (het rapport). Een kopie van het rapport is door verweerder overgelegd.
2. In het rapport is onder meer het volgende vermeld:
“Administratie
(…)
Met betrekking tot de ingediende aangiften omzet- en inkomstenbelasting beschikte belastingplichtige niet meer over de onderliggende stukken.
Volgens belastingplichtige zou er bij hem twee keer zijn ingebroken waarbij alle administratie werd meegenomen.
Een (externe) backup van de door belastingplichtige gevoerde administratie zou nooit zijn gemaakt.
(…)
Verzoek om informatie
Aangezien er geen controleerbare administratie voorhanden was heb ik belastingplichtige op 10 juli 2014 een brief gestuurd (…) met verzoek om informatie.
(…)
Informatiebeschikking
Aangezien een reactie op mijn brief van 10 juli 2014 uitbleef, heb ik op 13 november 2014 aan belastingplichtige een informatiebeschikking (…) wegens het niet verstrekken van informatie toegestuurd.
Een inhoudelijke reactie op de toegezonden informatiebeschikking is tot op heden uitgebleven.
(…)
Aan- en verkoop auto’s
In de jaren 2010 t/m heden werden door belastingplichtige diverse auto’s aangekocht en verkocht (…).
Tijdens de ingestelde controle waren geen facturen en/of betalingsbewijzen aanwezig.
(…)
Mede gelet op de (…) vermogensvergelijking, ga ik er vanuit dat door belastingplichtige omzetten werden behaald uit de handel in auto’s welke niet werden verwerkt in de door hem ingediende aangiften omzet- en inkomstenbelasting.
(…)
Verschuldigde omzetbelasting
In de gecontroleerde periode werden geen omzetten aangegeven.
Uit de opgestelde vermogensvergelijking is gebleken dat het netto privé negatief is, de uitgaven waren hoger dan de inkomsten.
Uitgaande van het bevonden negatieve privé moet worden aangenomen dat de door belastingplichtige behaalde omzetten (…), niet werden aangegeven in de ingediende aangiften omzet- en inkomstenbelasting.
(…)
Voorbelasting
(…)
Tijdens de ingestelde controle waren geen facturen en/of betalingsbewijzen aanwezig.
Het was hierdoor niet mogelijk om te beoordelen of er werd voldaan aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor recht op aftrek van voorbelasting.
(…)
Boete naheffingsaanslagen omzetbelasting 2011, 2012 en 2013
(…)
Gelet op bovenstaande feiten en omstandigheden ben ik dan ook van mening dat het aan opzet van belastingplichtige is te wijten dat de belasting welke op aangifte had moeten worden voldaan of afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn is betaald. Dan wel dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag teruggaaf van belasting is verleend.
(…)
Er zijn straf verminderende omstandigheden aanwezig:
- er is een samenloop tussen de correcties en boetes inkomsten- en omzetbelasting:
- de theoretische benadering van de gecorrigeerde omzetten.
Als gevolg hiervan zal de boete omzetbelasting worden beperkt tot 25% van de op te leggen aanslagen omzetbelasting.”
3. Overeenkomstig de bevindingen uit het controlerapport zijn met dagtekening 30 juni 2015 de naheffingsaanslagen en de boetebeschikkingen opgelegd. Deze zijn als volgt samengesteld:
Naheffingsaanslag over het tijdvak 1 augustus 2011 tot en met 31 december 2011: omzetbelasting € 11.572, boete € 2.893, rente € 1.298. Van de nageheven omzetbelasting heeft € 3.705 betrekking op de correctie voorbelasting.
Naheffingsaanslag over het tijdvak 1 januari 2012 tot en met 30 september 2013:
omzetbelasting 25.330, boete € 6.332, rente € 1.901. Van de nageheven omzetbelasting heeft
€ 8.330 betrekking op de correctie voorbelasting.
4. Verweerder heeft de bezwaren die eiser tegen de naheffingsaanslagen en de boetebeschikkingen heeft ingediend niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn.”
De Hoge Raad heeft onder 2.1 tot en met 2.5 van het verwijzingsarrest de volgende uitgangspunten opgenomen:
“2.1 Aan belanghebbende zijn met dagtekening 30 juni 2015 twee naheffingsaanslagen in de omzetbelasting opgelegd. Bij elk van die aanslagen is een boetebeschikking gegeven.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de door belanghebbende tegen die naheffingsaanslagen en boetebeschikkingen gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.
Belanghebbende heeft in beroep de niet-ontvankelijkverklaring bestreden met de stelling dat hij op 29 juli 2015, voor het verstrijken van de bezwaartermijn, bezwaarschriften tegen de naheffingsaanslagen en de boetebeschikkingen ter post heeft bezorgd.
De Rechtbank heeft onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 5 juli
2019, ECLI:NL:HR:2019:1102 (hierna: het arrest van 5 juli 2019), en van 10 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI0550, geoordeeld dat belanghebbende aannemelijk moet maken dat zij al op 29 juli 2015 tegen de naheffingsaanslagen bezwaar heeft gemaakt en dat de Inspecteur moet bewijzen dat belanghebbende niet al op 29 juli 2015 tegen de boetebeschikkingen bezwaar heeft gemaakt.
Vervolgens heeft de Rechtbank geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat al op 29 juli 2015 bezwaar is gemaakt tegen de naheffingsaanslagen en dat de Inspecteur de bezwaren tegen die aanslagen terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Met betrekking tot de boetebeschikkingen heeft de Rechtbank geoordeeld dat de Inspecteur niet heeft bewezen dat niet al op 29 juli 2015 bezwaar is gemaakt en dat daarom de bezwaren tegen die beschikkingen ontvankelijk zijn.
Omdat belanghebbende tijdens het onderzoek ter zitting te kennen heeft gegeven geen
terugwijzing naar de Inspecteur te wensen, heeft de Rechtbank beoordeeld of de boetebeschikkingen terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Deze beoordeling heeft geleid tot een vermindering van de boetes.
Het Hof heeft op het principale hoger beroep van belanghebbende geoordeeld dat het niet aannemelijk is dat de bezwaarschriften tegen de naheffingsaanslagen tijdig ter post zijn bezorgd en dat de Rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat de bezwaren tegen de naheffingsaanslagen niet-ontvankelijk zijn.
Op het incidentele hoger beroep van de Inspecteur tegen het oordeel van de Rechtbank dat de bezwaren tegen de boetebeschikkingen ontvankelijk zijn, heeft het Hof geoordeeld dat dit oordeel berust op een onjuiste lezing van de door de Rechtbank aangehaalde rechtspraak. Van de inspecteur kan geen bewijs worden verlangd dat onmogelijk is te leveren, aldus het Hof. Het Hof heeft daarop de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, met dien verstande dat de beslissing over de vermindering van de boetes - met instemming van de Inspecteur - in stand blijft, evenals de beslissingen omtrent de proceskosten en het griffierecht. Het Hof heeft verder de hiervoor in 2.1 bedoelde uitspraken op bezwaar bevestigd.”
Het Hof gaat van dezelfde feiten en uitgangspunten uit als vermeld onder 2.1. en 2.2. In aanvulling daarop vermeldt het Hof de volgende feiten.
In een schriftelijke verklaring van 1 april 2015 van de boekhouder van belanghebbende, [de boekhouder ] (CijferMeester Rotterdam), is onder meer het volgende opgenomen:
“ (…)
- -
-
De administratie en aangiften zijn niet door onze client verzorgd maar door een kennis. [X] ging er vanuit dat deze kennis de zaken op een juiste wijze zou afwikkelen;
- -
-
Ten onrechte stelt u dat geen back-up is gemaakt, alleen is helaas deze externe harde schijf gestolen.
Zoals eerder aangegeven is er door [X] in deze periode geen omzet gegenereerd.
Slechts twee van de genoemde auto's zijn zakelijk (…);
- -
-
De auto [kenteken] is nooit in het bezit geweest van onze cliënt, deze heeft slechts een dag op zijn naam gestaan omdat hij deze voor een bevriende relatie heeft opgehaald. Het betrof hierbij een import auto welke ook niet op factuur en invoernaam staat van [X] , maar van een kennis.
- -
-
De Suzuki […] is geen auto maar een Quad, deze had hij voor zijn verjaardag gehad maar na enkele weken verkocht daar [X] een privé auto moest hebben, buiten zijn bédrijfswagen om. ' Een Quad is niet praktisch i.v.m. de gezinssamenstelling.
- -
-
De Mini was een auto van zijn vrouw. Toen deze auto mankementen begon te vertonen en er geen geld was om de auto te repareren heeft zij besloten de auto te verkopen.
- -
-
De andere auto's zijn door [X] privé gereden. Zij hebben weliswaar een hoge cataloguswaarde maar deze auto's zijn allemaal veel goedkoper via marktplaats aangeschaft en verkocht. De dagwaarde en technische waarde ligt vele malen lager. Daarnaast had [X] pas een andere vervangende wagen, op het moment als een andere werd verkocht.
- -
-
Ook zijn deze auto's vervangen zodra ze mankementen vertoonden. Hetgeen ook blijkt uit de aanschaf en verkoopdata.
[X] heeft gedurende de periode 2011-2013 de volgende opleidingen gevolgd: (…).
Nu er geen omzet is gegenereerd is er ook geen sprake van af te dragen omzetbelasting, alleen van vooraftrek btw.
Conclusie
De naheffingsaanslag lijkt grotendeels gebaseerd op de onjuist veronderstelling dat [X] in auto’s heeft gehandeld. Nu duidelijk is aangetoond dat hiervan geen sprake is lijkt er dan ook geen reden nog een naheffingsaanslag of boete op te leggen. Ook vertrouwen wij hiermede voldoende te hebben aangetoond dat [X] (…) heeft geopereerd als ondernemer. (…)”
3 Het verwijzingsarrest
In zijn verwijzingsarrest heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
“2.6 Voor zover het middel is gericht tegen het hiervoor in 2.4 weergegeven oordeel van het Hof
met betrekking tot de naheffingsaanslagen, kan het niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van dit middel in zoverre is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechtelijke organisatie).
2.7.1 Het middel voor het overige bestrijdt het hiervoor in 2.5 weergegeven oordeel van het Hof
met betrekking tot de boetebeschikkingen.
2.7.2 Belanghebbende heeft tegen de boetebeschikkingen bezwaar gemaakt vóór 1 augustus
2019. In zo’n geval blijven in fiscale boetezaken de bewijsregels van toepassing die de Hoge Raad tot het arrest van 5 juli 2019 hanteerde voor de beoordeling of het bezwaar tijdig is gemaakt.1 Volgens die oude bewijsregels behoefde de belanghebbende slechts te stellen dat hij een bezwaarschrift tegen een boetebeschikking tijdig ter post heeft bezorgd, dan wel dat en op welke grond een eventuele termijnoverschrijding niet aan hem is toe te rekenen. De niet-ontvankelijkheid kan dan slechts worden uitgesproken indien de onjuistheid van een dergelijke stelling is bewezen,2 dat wil zeggen dat buiten redelijke twijfel is dat die stelling van de belanghebbende onjuist is. Onzekerheid omtrent de juistheid van die stelling mag namelijk volgens de hier toepasselijke oude bewijsregels niet voor risico van de belanghebbende worden gebracht.3 Het Hof heeft dit miskend. Het middel voor het overige slaagt.
2.8.1 De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
2.8.2 De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat de Inspecteur niet heeft bewezen dat de stelling van belanghebbende dat hij de bezwaarschriften tegen de boetebeschikkingen tijdig ter post heeft bezorgd, onjuist is. De door belanghebbende tegen de boetebeschikkingen gemaakte bezwaren zijn ontvankelijk.
2.8.3 Het verwijzingshof dient te beoordelen of de aan belanghebbende opgelegde boetes verder
verminderd moeten worden dan de Rechtbank heeft gedaan, met welke verminderingen de Inspecteur bij het Hof heeft ingestemd. Daarbij dient het verwijzingshof alle omstandigheden van het geval in aanmerking te nemen. Tot die omstandigheden behoort de omstandigheid dat de naheffingsaanslagen met het wijzen van dit arrest onherroepelijk zijn komen vast te staan zonder inhoudelijk te zijn beoordeeld door de rechter.4 ”