Home

Gerechtshof Amsterdam, 22-12-2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:3752, 20/00031 tot en met 20/00037

Gerechtshof Amsterdam, 22-12-2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:3752, 20/00031 tot en met 20/00037

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
22 december 2022
Datum publicatie
1 februari 2023
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2022:3752
Formele relaties
Zaaknummer
20/00031 tot en met 20/00037
Relevante informatie
Art. 27e AWR, Art. 67e AWR, Art. 7:1 Awb, Art. 8 AWR, Art. 9 AWR, Art. 25 AWR, Art. 6 EVRM

Inhoudsindicatie

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Belanghebbende heeft niet de vereiste aangiften ingediend. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. De vergrijpboeten blijven in stand.

Uitspraak

kenmerken 20/00031 tot en met 20/00037

22 december 2022

uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,

gemachtigde: mr. L.C. de Jager (Wladimiroff Advocaten)

tegen de uitspraak in de zaken met de kenmerken HAA 19/737 tot en met 19/743 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.

De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2011 met dagtekening 17 juni 2017 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 82.075. Voorts is bij beschikking een boete opgelegd van € 3.194.

1.1.2.

De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2011 met dagtekening 13 juni 2017 een navorderingsaanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 33.427.

1.2.1.

De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2012 met dagtekening 10 januari 2015 een ambtshalve aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.690. Voorts is bij beschikking een boete opgelegd van € 984.

1.2.2.

De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2012 met dagtekening 17 juni 2017 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 84.885. Voorts is bij beschikking een boete opgelegd van € 2.063.

1.2.3.

De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2012 met dagtekening 13 juni 2017 een navorderingsaanslag Zvw opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 50.064.

1.3.1.

De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2013 met dagtekening 8 januari 2016 een ambtshalve aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 60.000. Bij beschikking van 9 juli 2017 is het belastbare inkomen uit werk en woning verminderd tot € 56.025.

1.3.2.

De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2013 met dagtekening 8 januari 2016 een ambtshalve aanslag Zvw opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 50.853.

1.4.

De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 24 december 2018 de bezwaren tegen de ambtshalve aanslagen IB/PVV (1.2.1 en 1.3.1) en de ambtshalve aanslag Zvw (1.3.2) niet-ontvankelijk verklaard.

1.5.

De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 24 december 2018 de navorderingsaanslagen IB/PVV en de navorderingsaanslagen Zvw gehandhaafd.

1.6.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroepen ingesteld. Bij haar uitspraak van 9 december 2019 heeft de rechtbank de beroepen ongegrond verklaard.

1.7.

Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 20 januari 2020. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Door belanghebbende zijn op 1 oktober 2020 en 14 april 2022 nadere stukken ingediend. Door de inspecteur is op 6 juni 2022 een nader stuk (met bijlagen; waaronder door het CBR opgestelde gegevens) ingediend.

1.8.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2022. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden. Het Hof heeft aan het einde van die zitting het onderzoek aangehouden in afwachting van een mogelijk compromis tussen partijen.

1.9.

Belanghebbende heeft per e-mail van 30 juni 2022 het Hof geïnformeerd dat partijen geen compromis hebben bereikt. De inspecteur heeft hierop op 1 juli 2022 per e-mail gereageerd.

1.10.

De inspecteur heeft per brief van 21 juli 2022 een nader stuk ingediend. Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend wat het Hof op 24 augustus 2022 heeft ontvangen.

1.11.

Het onderzoek ter zitting is hervat op 3 oktober 2022. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

1.12.

Deze zaken zijn, met toestemming van partijen, gezamenlijk behandeld met de zaken van belanghebbendes echtgenote [A] (kenmerken 20/00038 tot en met 20/00044) en de zaken van [B] (kenmerken 20/00006 tot en met 20/00018 en kenmerken 20/00045 tot en met 20/00051).

2 Feiten

2.1.

De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’):

Feiten

1. Eiser is firmant van de V.O.F. [B] te [Z] (hierna ook: de VOF). De andere firmant is zijn echtgenote, [A] . Beiden zijn onbeperkt bevoegd de onderneming te vertegenwoordigen. Beide firmanten zijn niet opgenomen in de loonadministratie.

2. De activiteiten bestaan uit de exploitatie van een (vracht)auto-, motor- en bromfietsrijschool waar tevens theorielessen gegeven worden.

3. De onderneming is momenteel gevestigd te [adres] [Z] . Tijdens de gecontroleerde periode was de onderneming gevestigd te [adres 2] te [Z] .

4. Beide firmanten verzorgen zelf de dagelijkse administratie in Excel. De financiële administratie wordt bijgehouden door de boekhouder. De administratie wordt ongeveer eens per jaar naar de boekhouder gebracht voor verwerking.

5. Verweerder heeft bij de VOF met ingang van 14 september 2015 een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften loonheffingen over de tijdvakken 1 januari 2011 tot en met 20 juni 2015. Het boekenonderzoek is uitgebreid naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting (hierna: “OB”) over de tijdvakken

1 januari 2011 tot en met 30 juni 2015 en de aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2010 tot en met 2013.

De resultaten zijn neergelegd in rapporten ten aanzien van eiser en zijn echtgenote gedagtekend 21 maart 2017 en in een rapport ten aanzien van de VOF van 4 april 2017.

6. De VOF heeft een ontvangst- en uitgavenboek, dat echter ook een kas- en bankboek blijkt te zijn. Daarnaast zijn ordners met ringbandbladen aanwezig waarop per blad slechts een datum en per uur zeer summier enkele namen van leerlingen zijn vermeld. Genoemde ordners dienden volgens de VOF als administratie en tevens als rittenregistratie. Op de band van de ordners staat: “kilometerlijsten”. Deze ringbandbladen bevatten geen naam van de instructeur, geen kenteken van de betreffende auto, geen exacte naam van de (wel genoteerde) leerlingen en tevens is de lestijd niet te herleiden. Bovendien zijn geen primaire bescheiden aangetroffen in de administratie van de contant ontvangen lesgelden.

7. Het boekenonderzoek heeft geleid tot bevindingen waarbij naar voren is gekomen dat de vastlegging van de omzetverantwoording zeer summier, onduidelijk en onvolledig is. Op basis van de aanwezige stukken bij de VOF was het voor verweerder niet mogelijk een betrouwbare en volledige omzet vast te stellen die aansluit met de administratie van de VOF. De omzet wordt (voornamelijk) behaald door het geven van rijlessen door instructeurs. Bij een niet betrouwbare vastlegging van de omzet in de administratie van de VOF, kan dientengevolge ook geen juiste en volledige koppeling gemaakt worden met de verloonde uren van de instructeurs. De administratie vertoont dusdanige gebreken dat deze niet kan dienen als deugdelijke basis voor de vaststelling van verschuldigde inkomensheffing en premies Zorgverzekeringswet.

8. Om tot een juiste vaststelling van de omzet te komen heeft verweerder een theoretische omzet- en urenberekening gemaakt over de gecontroleerde jaren.

Theoretische omzetberekening

9. Aan het Centraal Bureau Rijvaardigheid (CBR) is een opgave gevraagd van de door de VOF afgenomen rijexamens. Het CBR heeft de Belastingdienst op leerlingenniveau een opgave verstrekt van de door eiseres afgenomen examens in de jaren 2010 tot en met 2014. Voor elk jaar is per verkeersopleiding een totaaltelling gemaakt van de afgenomen rijexamens door de VOF.

10. Vervolgens is vastgesteld wat het gemiddeld aantal rijlessen is alvorens rijexamen wordt afgelegd. Dit gemiddelde is bepaald door de norm aantal rijlessen - zoals door het CBR aangegeven (voor personenauto’s 36) - te middelen met het aantal lessen dat volgens de VOF door de leerlingen wordt gevolgd alvorens af te rijden.

11. Voor alle verkeersopleidingen is een vergelijkbare berekening gemaakt:

type verkeersopleiding gemiddeld aantal rijlessen

Personenauto 29

Bromfiets 3

Motor 7

Vrachtauto 20

Vrachtauto combinatie 11

Personenauto aanhangwagen 6

Taxi 6

Bus 20

12. Dit gemiddeld aantal lessen is gekoppeld met het onder punt 15 benoemde aantal afgenomen rijexamens. Hieruit volgt een totaal aantal lessen per rijvaardigheid per jaar,

waarbij één les gelijk staat aan één lesuur. De totaaltelling van het aantal lesuren per jaar bedraagt dan:

2011 2012 2013 2014

Totaal aantal lesuren 12.867 16.067 14.378 14.050

13. De laatste stap in de theoretische omzetberekening is om de berekende aantal

lesuren per jaar per verkeersopleiding te vermenigvuldigen met de gehanteerde prijzen van eiseres en vervolgens per jaar al deze uitkomsten op te tellen. Dit leidt tot een jaarlijkse omzet van:

2011 2012 2013 2014

Theoretische omzet € 682.579 € 875.538 € 846.332 € 846.570

14. Deze door verweerder berekende omzet is met de adviseur en eiser besproken op 21 december 2015. Hierop heeft de adviseur per brief van 5 juli 2016 aangegeven dat de uitgangspunten van de Belastingdienst niet (allemaal) overeenkomen met de werkelijkheid, zoals tijd en prijs per uur.

15. In een brief van eveneens 5 juli 2016, stelt de adviseur van eiser dat een gedeelte van de door verweerder berekende omzet valt toe te rekenen aan zogenoemde franchisenemers. Hiertoe heeft de adviseur voor de jaren 2010 tot en met 2012 een overzicht met namen van leerlingen en franchisenemers toegevoegd.

16. Verweerder heeft naar aanleiding van de brieven van 5 juli 2016 onderzocht of de genoemde leerlingen daadwerkelijk bij de VOF rijlessen hebben gevolgd. Uit de ter beschikking gestelde leerlingbak is middels een deelwaarneming (14 namen) in slechts één geval vastgesteld dat deze leerling bij de VOF rijlessen heeft afgenomen.

Van de overige leerlingen gaf eiser aan dat deze wellicht zouden zijn weggegooid. In eerdere gesprekken is echter verklaard door eiser dat alle leerlingkaarten aanwezig zijn.

17. Gelijktijdig met voornoemde deelwaarneming is door verweerder een derdenonderzoek ingesteld bij enkele franchisenemers zoals genoemd in de brief van 5 juli 2016. Onafhankelijk van elkaar zijn deze personen geconfronteerd met facturen die zijn aangetroffen bij de VOF, alsmede met een lijst van leerlingen aan wie zij rijles zouden hebben gegeven namens de VOF. Elk van hen heeft schriftelijk bevestigd dat slechts enkele

namen zoals beschreven in de lijst met leerlingen bekend voorkwam. Vele namen van leerlingen die zij les zouden hebben gegeven volgens de VOF komen hen niet bekend voor. Eén van de franchisenemers, de heer [C] , heeft verklaard dat de getoonde facturen hem niet bekend voorkwamen en zelfs dat hij nooit één factuur heeft opgemaakt. Een andere franchisenemer gaf aan dat enkele getoonde facturen niet door hem zijn opgemaakt. Hiermee geconfronteerd ten tijde van een hoorgesprek op 25 januari 2018 gaf eiser aan dat de franchisenemers in kwestie niet betrouwbaar zijn.

18. Op 14 maart 2018 heeft verweerder een bezoek gebracht aan de VOF. Als

uitvloeisel hiervan is besloten tot een poging tot reconstructie van (een deel

van de) administratie van de VOF teneinde het realiteitsgehalte van de theoretische omzetberekening te beoordelen.

19. Op 29 maart 2018 heeft verweerder een bezoek gebracht aan de nieuwe adviseur om aansluiting te vinden tussen de rittenadministratie van de lesauto’s en de aangegeven omzet. Gezien de gebrekkige vastleggingen zijn zij hierin niet geslaagd, waarbij tevens geconstateerd is dat de meeste leerlingenkaarten niet aanwezig waren. Van dit bezoek is op 10 april 2018 een verslag met bevindingen aan de nieuwe adviseur gezonden.”

2.2.

Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. In aanvulling hierop stelt het Hof de volgende feiten vast.

2.3.

Door belanghebbende is een rapport van 28 juni 2000 van een bij de VOF afgelegd bedrijfsbezoek door de inspecteur overlegd. Hierin is onder meer opgenomen:

“1.3. Administratie

De belanghebbende verzorgt zelf de (klad) administratie.

Dit gebeurt handmatig\met een computer, door het bijhouden van:

-agenda;

-kasadministratie a.h.v. onkostennota’s.

(…)

1.3.1.

Voldoen aan administratieplicht

De administratie is zodanig gevoerd dat te allen tijde de rechten en verplichtingen van belastingplichtige alsmede andere voor de heffing van belasting overigens van belang zijnde gegevens duidelijk zijn.

De administratie van de belastingplichtige voldoet daarmee aan de wettelijke eisen.”

2.4.

In het rapport boekenonderzoek van de VOF van 4 april 2017 (zie onder 5 van de rechtbankuitspraak) is onder meer het volgende opgenomen:

2.3 Administratieve organisatie

Werkprocessen

Mevrouw [A] neemt de telefoon aan en is receptioniste van de rijschool. De agenda is (gezien het feit dat we deze niet ter inzage hebben ontvangen) kennelijk niet bewaard bij de administratie.

(…)

2.3.1

Administratie

De basisadministratie bestaat uit:

 bankafschriften

 ontvangsten- en uitgavenstaten

 ringbandbladen op datum

 facturen van het Centraal Bureau Rijvaardigheid (hierna: CBR)

 overige facturen en bonnen”

3 Geschil in hoger beroep

3.1.

Ook in hoger beroep is in geschil of de inspecteur de (navorderings)aanslagen en de boeten niet tot te hoge bedragen heeft opgelegd.

3.2.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4 Het oordeel van de rechtbank

5 Beoordeling van het geschil

6 Kosten

7 Beslissing