Rechtbank Noord-Holland, 09-12-2019, ECLI:NL:RBNHO:2019:10065, AWB - 19 _ 737
Rechtbank Noord-Holland, 09-12-2019, ECLI:NL:RBNHO:2019:10065, AWB - 19 _ 737
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 9 december 2019
- Datum publicatie
- 23 maart 2023
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHAMS:2022:3752, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB - 19 _ 737
- Relevante informatie
- Art. 7:1 Awb, Art. 7:1a Awb, Art. 8 lid 1 aanhef en onderdeel a AWR, Art. 9 lid 1 AWR, Art. 25 lid 3 AWR, Art. 27e lid 1 AWR, Art. 67e AWR
Inhoudsindicatie
Belasting
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 19/737 tot en met 19/743
(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2011 met dagtekening 17 juni 2017 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 82.075. Tevens is bij beschikking een boete opgelegd ten bedrage van € 3.194.
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2011 met dagtekening 13 juni 2017 een navorderingaanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 33.427.
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2012 met dagtekening 10 januari 2015 een ambtshalve aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.690.
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2012 met dagtekening 17 juni 2017 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 84.885. Tevens is bij beschikking een boete opgelegd ten bedrage van
€ 2.063.
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2012 met dagtekening 13 juni 2017 een navorderingaanslag Zvw opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 50.064.
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2013 met dagtekening 8 januari 2016 een ambtshalve aanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 60.000. Bij beschikking van 9 juli 2017 is het belastbare inkomen uit werk en woning verminderd tot € 56.025.
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2013 met dagtekening 8 januari 2016 een ambtshalve aanslag Zvw opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 50.853.
Op 25 januari 2018 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden.
Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 24 december 2018 het bezwaar tegen de aanslagen IB/PVV 2012 en IB/PVV en Zvw 2013 niet-ontvankelijk verklaard, de bezwaren aangemerkt als verzoeken om ambtshalve vermindering en deze verzoeken afgewezen.
Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 24 december 2018 de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2011 en 2012 gehandhaafd.
Eiser heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft op 22 oktober 2019 en op 28 oktober 2019 nadere stukken van eiseres ontvangen en in kopie doorgezonden naar verweerder.
De rechtbank heeft op 30 oktober 2019 een nader stuk van verweerder ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2019 te Haarlem.
Eiser is verschenen, vergezeld van zijn echtgenote [naam 1] , bijgestaan door drs. [kantoorgenoot] (kantoorgenoot van de gemachtigde). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 2] [naam 3] , mr. [naam 4] en mr. [naam 5] .
Overwegingen
Feiten
1. Eiser is firmant van de [bedrijf] te [plaats 2] (hierna ook: de VOF). De andere firmant is zijn echtgenote, mevrouw [naam 1] . Beiden zijn onbeperkt bevoegd de onderneming te vertegenwoordigen. Beide firmanten zijn niet opgenomen in de loonadministratie.
2. De activiteiten bestaan uit de exploitatie van een (vracht)auto-, motor- en bromfietsrijschool waar tevens theorielessen gegeven worden.
3. De onderneming is momenteel gevestigd te [adres 1] [plaats 2] . Tijdens de gecontroleerde periode was de onderneming gevestigd te [adres 2] te [plaats 2] .
4. Beide firmanten verzorgen zelf de dagelijkse administratie in Excel. De financiële administratie wordt bijgehouden door de boekhouder. De administratie wordt ongeveer eens per jaar naar de boekhouder gebracht voor verwerking.
5. Verweerder heeft bij de VOF met ingang van 14 september 2015 een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften loonheffingen over de tijdvakken 1 januari 2011 tot en met 20 juni 2015. Het boekenonderzoek is uitgebreid naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting (hierna: “OB”) over de tijdvakken
1 januari 2011 tot en met 30 juni 2015 en de aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2010 tot en met 2013.
De resultaten zijn neergelegd in rapporten ten aanzien van eiser en zijn echtgenote gedagtekend 21 maart 2017 en in een rapport ten aanzien van de VOF van 4 april 2017.
6. De VOF heeft een ontvangst- en uitgavenboek, dat echter ook een kas- en bankboek blijkt te zijn. Daarnaast zijn ordners met ringbandbladen aanwezig waarop per blad slechts een datum en per uur zeer summier enkele namen van leerlingen zijn vermeld. Genoemde ordners dienden volgens de VOF als administratie en tevens als rittenregistratie. Op de band van de ordners staat: “kilometerlijsten”. Deze ringbandbladen bevatten geen naam van de instructeur, geen kenteken van de betreffende auto, geen exacte naam van de (wel genoteerde) leerlingen en tevens is de lestijd niet te herleiden. Bovendien zijn geen primaire bescheiden aangetroffen in de administratie van de contant ontvangen lesgelden.
7. Het boekenonderzoek heeft geleid tot bevindingen waarbij naar voren is gekomen dat de vastlegging van de omzetverantwoording zeer summier, onduidelijk en onvolledig is. Op basis van de aanwezige stukken bij de VOF was het voor verweerder niet mogelijk een betrouwbare en volledige omzet vast te stellen die aansluit met de administratie van de VOF. De omzet wordt (voornamelijk) behaald door het geven van rijlessen door instructeurs. Bij een niet betrouwbare vastlegging van de omzet in de administratie van de VOF, kan dientengevolge ook geen juiste en volledige koppeling gemaakt worden met de verloonde uren van de instructeurs. De administratie vertoont dusdanige gebreken dat deze niet kan dienen als deugdelijke basis voor de vaststelling van verschuldigde inkomensheffing en premies Zorgverzekeringswet.
8. Om tot een juiste vaststelling van de omzet te komen heeft verweerder een theoretische omzet- en urenberekening gemaakt over de gecontroleerde jaren.
Theoretische omzetberekening
9. Aan het Centraal Bureau Rijvaardigheid (CBR) is een opgave gevraagd van de door de VOF afgenomen rijexamens. Het CBR heeft de Belastingdienst op leerlingenniveau een opgave verstrekt van de door eiseres afgenomen examens in de jaren 2010 tot en met 2014. Voor elk jaar is per verkeersopleiding een totaaltelling gemaakt van de afgenomen rijexamens door de VOF.
10. Vervolgens is vastgesteld wat het gemiddeld aantal rijlessen is alvorens rijexamen wordt afgelegd. Dit gemiddelde is bepaald door de norm aantal rijlessen - zoals door het CBR aangegeven (voor personenauto’s 36) - te middelen met het aantal lessen dat volgens de VOF door de leerlingen wordt gevolgd alvorens af te rijden.
11. Voor alle verkeersopleidingen is een vergelijkbare berekening gemaakt:
type verkeersopleiding gemiddeld aantal rijlessen
Personenauto 29
Bromfiets 3
Motor 7
Vrachtauto 20
Vrachtauto combinatie 11
Personenauto aanhangwagen 6
Taxi 6
Bus 20
12. Dit gemiddeld aantal lessen is gekoppeld met het onder punt 9 benoemde aantal afgenomen rijexamens. Hieruit volgt een totaal aantal lessen per rijvaardigheid per jaar,
waarbij één les gelijk staat aan één lesuur. De totaaltelling van het aantal lesuren per jaar bedraagt dan:
2011 2012 2013 2014
Totaal aantal lesuren 12.867 16.067 14.378 14.050
13. De laatste stap in de theoretische omzetberekening is om de berekende aantal
lesuren per jaar per verkeersopleiding te vermenigvuldigen met de gehanteerde prijzen van de VOF en vervolgens per jaar al deze uitkomsten op te tellen. Dit leidt tot een jaarlijkse omzet van:
2011 2012 2013 2014
Theoretische omzet € 682.579 € 875.538 € 846.332 € 846.570
14. Deze door verweerder berekende omzet is met de adviseur en eiser besproken op 21 december 2015. Hierop heeft de adviseur per brief van 5 juli 2016 aangegeven dat de uitgangspunten van de Belastingdienst niet (allemaal) overeenkomen met de werkelijkheid, zoals tijd en prijs per uur.
15. In een brief van eveneens 5 juli 2016, stelt de adviseur van eiser dat een gedeelte van de door verweerder berekende omzet valt toe te rekenen aan zogenoemde franchisenemers. Hiertoe heeft de adviseur voor de jaren 2010 tot en met 2012 een overzicht met namen van leerlingen en franchisenemers toegevoegd.
16. Verweerder heeft naar aanleiding van de brieven van 5 juli 2016 onderzocht of de genoemde leerlingen daadwerkelijk bij de VOF rijlessen hebben gevolgd. Uit de ter beschikking gestelde leerlingbak is middels een deelwaarneming (14 namen) in slechts één geval vastgesteld dat deze leerling bij de VOF rijlessen heeft afgenomen.
Van de overige leerlingen gaf eiser aan dat deze wellicht zouden zijn weggegooid. In eerdere gesprekken is echter verklaard door eiser dat alle leerlingkaarten aanwezig zijn.
17. Gelijktijdig met voornoemde deelwaarneming is door verweerder een derdenonderzoek ingesteld bij enkele franchisenemers zoals genoemd in de brief van 5 juli 2016. Onafhankelijk van elkaar zijn deze personen geconfronteerd met facturen die zijn aangetroffen bij de VOF, alsmede met een lijst van leerlingen aan wie zij rijles zouden hebben gegeven namens de VOF. Elk van hen heeft schriftelijk bevestigd dat slechts enkele
namen zoals beschreven in de lijst met leerlingen bekend voorkwam. Vele namen van leerlingen die zij les zouden hebben gegeven volgens de VOF komen hen niet bekend voor. Eén van de franchisenemers, de heer [naam 6] , heeft verklaard dat de getoonde facturen hem niet bekend voorkwamen en zelfs dat hij nooit één factuur heeft opgemaakt. Een andere franchisenemer gaf aan dat enkele getoonde facturen niet door hem zijn opgemaakt. Hiermee geconfronteerd ten tijde van een hoorgesprek op 25 januari 2018 gaf eiser aan dat de franchisenemers in kwestie niet betrouwbaar zijn.
18. Op 14 maart 2018 heeft verweerder een bezoek gebracht aan de VOF. Als
uitvloeisel hiervan is besloten tot een poging tot reconstructie van (een deel
van de) administratie van de VOF teneinde het realiteitsgehalte van de theoretische omzetberekening te beoordelen.
19. Op 29 maart 2018 heeft verweerder een bezoek gebracht aan de nieuwe adviseur om aansluiting te vinden tussen de rittenadministratie van de lesauto’s en de aangegeven omzet. Gezien de gebrekkige vastleggingen zijn zij hierin niet geslaagd, waarbij tevens geconstateerd is dat de meeste leerlingenkaarten niet aanwezig waren. Van dit bezoek is op 10 april 2018 een verslag met bevindingen aan de nieuwe adviseur gezonden.
Geschil 20. In geschil is of de (navorderings)aanslagen en de vergrijpboetes terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd.
21. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding.
Beoordeling van het geschil
Ontvankelijkheid aanslagen 2012 en 2013
22. Verweerder heeft bij voor bezwaar vatbare beschikkingen van 24 december 2018 de verzoeken om ambtshalve vermindering afgewezen. Eiser heeft geen bezwaarschrift ingediend tegen deze beschikkingen, hetgeen op grond van artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) had moeten gebeuren alvorens beroep kan worden ingesteld. De rechtbank begrijpt evenwel dat eiser, met toestemming van verweerder, ervoor heeft gekozen het geschil op de voet van artikel 7:1a van de Awb via prorogatie rechtstreeks aan de rechtbank voor te leggen. Om proceseconomische redenen volgt de rechtbank partijen hierin (vgl. HR 25 november 2011, nr. 10/01510, ECLI:NL:HR:2011:BP3053).
Omkering en verzwaring
Op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) is een ieder die is uitgenodigd tot het doen van aangifte gehouden aangifte te doen door de in de uitnodiging gevraagde gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud op bij ministeriële regeling te bepalen wijze in te vullen, te ondertekenen en in te leveren of toe te zenden. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de AWR wordt met betrekking tot belastingen welke ingevolge de belastingwet bij wege van aanslag worden geheven, de aangifte gedaan bij de inspecteur binnen een door hem gestelde termijn van tenminste een maand na het uitnodigen tot het doen van aangifte.
Ingevolge artikel 25, derde lid, van de AWR wordt - voor zover hier van belang - indien het bezwaar is gericht tegen een (navorderings)aanslag met betrekking tot welke de vereiste aangifte niet is gedaan, bij de uitspraak op het bezwaarschrift de belastingaanslag gehandhaafd, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de belastingaanslag onjuist is (de zogenoemde omkering van de bewijslast).
Verweerder neemt het standpunt in dat eiser de vereiste aangiften niet heeft gedaan. Op grond van artikel 25 van de AWR heeft verweerder bij uitspraak op bezwaar de (navorderings)aanslagen gehandhaafd.
24. Over de jaren 2011, 2012 en 2013 is niet in geschil dat eiser geen aangiften heeft ingediend. Evenmin wordt door eiser bestreden dat verweerder eiser voor deze jaren heeft uitgenodigd en aangemaand tot het doen van aangifte. Hieruit volgt dat niet is voldaan aan de verplichting zoals geformuleerd in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de AWR. Dit betekent dat eiser voor die jaren de vereiste aangiften niet heeft gedaan, hetgeen leidt tot omkering en verzwaring van de bewijslast met betrekking tot de primitieve en de navorderingsaanslagen.
25. Op grond van het voorgaande zal de rechtbank overeenkomstig artikel 27e van de AWR de beroepen ongegrond verklaren, tenzij is gebleken (dat wil zeggen: overtuigend aangetoond) dat en in hoeverre de bestreden uitspraken onjuist zijn.
26. Met betrekking tot de navorderingsaanslagen 2011 en 2012 merkt de rechtbank nog aanvullend het volgende op. Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast.
27. Verweerder heeft bij de berekening van de omzet aangesloten bij het aantal afgenomen examens in de jaren 2010 tot en met 2014, waarvan de gegevens aan verweerder zijn verstrekt door het CBR. Het aantal rijlessen per leerling is vervolgens berekend op het gemiddelde van de norm van het CBR en het door de VOF opgegeven aantal lessen dat gegeven wordt aan een leerling. Het op deze wijze vastgestelde aantal lesuren wat per jaar is gegeven is vermenigvuldigd met de door de VOF gehanteerde prijzen. De rechtbank acht deze theoretische omzetberekening zeer zorgvuldig.
Eiser heeft niet aangetoond dat verweerder van een te hoog aantal lesuren is uitgegaan en zodoende de omzet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Het betoog dat verweerder is uitgegaan van een gemiddeld aantal rijlessen voor een examen van 36 is feitelijk onjuist. Het gemiddelde waar verweerder vanuit is gegaan is voor een personenauto 29 rijlessen en voor een vrachtwagenrijbewijs 20 rijlessen. Eiser heeft verklaringen overgelegd van leerlingen waarin zij verklaren hoeveel lessen zij hebben gevolgd. Hiervan uitgaande volgt een gemiddelde van 22 lessen. Verweerder heeft daarom voor een personenauto het gemiddelde genomen van de CBR-norm van 36 lessen en het aantal lessen op basis van verklaringen van leerlingen. De rechtbank acht deze berekening niet onzorgvuldig.
Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verklaringen van slechts 19 leerlingen niet representatief valt te noemen in relatie tot het totaal in de in geding zijnde jaren afgenomen rij-examens (1248) en voorts dat de verklaringen nagenoeg gelijkluidend zijn, hetgeen erop wijst dat aan de leerlingen een standaardformulier is uitgereikt.
Verweerder heeft de stelling van eiser dat de kaartenbakken niet zijn geraadpleegd gemotiveerd weersproken. Deze door de VOF verstrekte gegevens is voor verweerder aanleiding geweest tot nader onderzoek, waaronder derdenonderzoeken. Verweerder heeft in het rapport van het boekenonderzoek onderbouwd waarom deze gegevens geen grond vormden de door verweerder uitgevoerde berekeningen te herzien.
Ter zitting van de rechtbank heeft eiser een bewijsaanbod gedaan met het verzoek om de getuige [naam 6] te horen. De gemachtigde van eiser heeft deze getuige echter eerst na de afronding van de behandeling van de beroepen met betrekking tot de (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting gepresenteerd. Om die reden acht de rechtbank deze verklaring in de onderhavige zaken tardief.
De rechtbank concludeert dat eiser niet heeft doen blijken dat de uitspraken op bezwaar onjuist zijn.
28. De rechtbank acht de theoretische omzetberekening juist. Dat leidt ertoe dat de voor het jaar 2011 opgelegde navorderingsaanslag zowel in absoluut als relatief opzicht aanzienlijk afwijkt van hetgeen in het bezwaarschrift aan belastbaar inkomen uit werk en woning is gepresenteerd. Eiser heeft over dat jaar in de bezwaarfase alsnog opgave gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van negatief € 21.333. Verweerder heeft over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 82.075. Hieraan ligt ten grondslag een gecorrigeerde fiscale winst van de VOF van € 206.298 (per vennoot € 103.149). Het kan redelijkerwijs niet anders dan dat eiser zich ervan bewust is geweest dat de als bezwaarschrift gepresenteerde gegevens onjuist waren en zouden leiden tot een aanzienlijk lager bedrag aan te betalen belasting dan in werkelijkheid verschuldigd was. Dit leidt tot het oordeel dat eiser voor het jaar 2011 ook in zoverre de vereiste aangifte niet heeft gedaan.
Voor het jaar 2012 geldt dat verweerder het belastbaar inkomen uit werk en woning wegens het ontbreken van een aangifte ambtshalve heeft vastgesteld op € 42.885. De navorderingsaanslag is opgelegd naar een belastbaar inkomen van € 84.885. Hieraan ligt ten grondslag een gecorrigeerde fiscale winst van de VOF van € 207.480 (per vennoot € 103.740). Het kan redelijkerwijs niet anders dan dat eiser zich ervan bewust is geweest dat de gepresenteerde gegevens onjuist waren en zouden leiden tot een aanzienlijk lager bedrag aan te betalen belasting dan in werkelijkheid verschuldigd was. Dit leidt tot het oordeel dat eiser ook voor het jaar 2012 ook in zoverre de vereiste aangifte niet heeft gedaan.
Verweerder is aldus geslaagd in het van hem te verlangen bewijs dat de schatting redelijk is.
29. Eiser beroept zich op het vertrouwensbeginsel met de stelling dat hij al jaren op deze wijze zijn boekhouding voert en in een eerder boekenonderzoek door de Belastingdienst is vastgelegd dat deze aan de vereisten voldoet. De rechtbank overweegt dat het onderzoek waar eiser op doelt een bedrijfsbezoek in het jaar 2000 betreft. Een dergelijk onderzoek heeft tot doel een algemene indruk te krijgen van de wijze waarop de onderneming en de administratie van de onderneming is gevoerd. Voorts geldt dat de feitelijke situatie in de in geding zijnde jaren is veranderd. Niet is gebleken dat verweerder in het jaar 2000 toezeggingen heeft gedaan met betrekking tot de wijze waarop de administratie kan worden gevoerd. Eiser kan aan voornoemd bedrijfsbezoek dan ook niet het in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen met betrekking tot de inrichting van de administratie in de jaren 2011 tot en met 2013. De rechtbank verwerpt daarom het beroep op het vertrouwensbeginsel.
Vergrijpboetes
Ingevolge artikel 67e, eerste lid, van de AWR kan de inspecteur een boete van ten hoogste 100 percent opleggen indien het aan opzet van de belastingschuldige te wijten is dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld.
Volgens paragraaf 25, derde lid, Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: BBBB) legt de inspecteur in het geval van opzet een vergrijpboete op van 50 percent. De grondslag van de boete wordt, gezien het bepaalde in artikel 67e, tweede lid, van de AWR, in verband met paragraaf 27 van het BBBB, gevormd door het belastingbedrag dat aan het opzettelijk te weinig aangegeven inkomen is toe te rekenen.
Verweerder heeft zowel voor 2011 als voor 2012 vanwege samenloop met een vergrijpboete in de omzetbelasting, bij beschikking een boete vastgesteld op 10% van de nagevorderde belasting.
De rechtbank acht verweerder geslaagd in het bewijs van zijn standpunt dat het aan opzet van eiser is te wijten dat de ingediende aangiften als gevolg hadden dat op grond daarvan te weinig belasting zou worden betaald. In het jaar 2011 betreft de gecorrigeerde fiscale winst bij eiser € 103.149 en in 2012 € 84.885. Dit zijn aanzienlijke bedragen. Iedere belastingplichtige behoort te weten dat het buiten het zicht van de fiscus houden van dergelijke bedragen leidt tot het betalen van te weinig belasting.
Daarbij geldt dat de omzetverantwoording zeer gebrekkig en summier was. Mede door het ontvangen van de facturen van het CBR had eiser moeten weten dat de door hem verantwoorde omzet niet correct was.
De rechtbank is van oordeel dat eiser, door aangiften in te dienen op grond van de gebrekkige administratie, waarvan hij kon weten dat deze niet juist was, tenminste het reële risico heeft gelopen dat een onjuiste aangifte werd gedaan en te weinig belasting werd betaald.
Bij de vraag of de opgelegde boetes passend en geboden zijn moet rekening gehouden met alle omstandigheden van het geval. Tot die omstandigheden hoort, zo volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 18 januari 2008 (nr. 41832, ECLI:NL:HR:LJN BC1962), de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan, waaronder ook de omstandigheid dat de zogenoemde omkering van de bewijslast daarbij is toegepast. De rechtbank ziet in casu geen termen aanwezig voor een (verdere) matiging van de boetes, nu verweerder de correcties op nauwkeurige wijze heeft berekend.
Gelet op de ernst van het feit zouden boetes van tenminste 50% op zijn plaats zijn. De rechtbank acht de boetes van 10%, ook met inachtneming van het tijdsverloop, passend en geboden.
31. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
32. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.