Gerechtshof Amsterdam, 09-06-2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:1757, 21/00492
Gerechtshof Amsterdam, 09-06-2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:1757, 21/00492
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 9 juni 2023
- Datum publicatie
- 19 juli 2023
- Zaaknummer
- 21/00492
- Relevante informatie
- Art. 52a AWR, Art. 47 AWR, Art. 27e AWR, Art. 5.3 Wet IB 2001
Inhoudsindicatie
Het Hof is van oordeel dat de informatiebeschikking terecht is gegeven en dat, gezien de omstandigheden van het geval, de sanctie van de omkering en verzwaring van de bewijslast gerechtvaardigd is.
Uitspraak
kenmerk 21/00492
9 juni 2022
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep – na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden – van
[X] , wonende te [Z], belanghebbende,
gemachtigde: P.H. Greving
tegen de uitspraak van 1 juli 2019 in de zaak met kenmerk SGR 19/1629 van de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft met dagtekening 3 mei 2016 ten aanzien van belanghebbende een informatiebeschikking (hierna: de informatiebeschikking) in de zin van artikel 52a van de Algemene wet inzake rijksbelasting (hierna: AWR) genomen. De informatiebeschikking heeft betrekking op de heffing van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2003 tot en met 2015 en de heffing van omzetbelasting voor de periode vanaf 1 januari 2005.
Belanghebbende heeft tegen de informatiebeschikking bezwaar gemaakt. Vanwege het in zoverre van rechtswege vervallen zijn van de informatiebeschikking heeft de inspecteur het bezwaar ten aanzien van de informatiebeschikking niet-ontvankelijk verklaard voor zover die ziet op de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premieheffing volksverzekeringen voor de jaren 2004 tot en met 2014. Voor zover de informatiebeschikking betrekking heeft op de lopende bezwaarprocedures tegen de (navorderings)aanslagen in de inkomstenbelasting en premieheffing volksverzekeringen voor de jaren 2005, 2006 en 2007 en de naheffingsaanslag in de omzetbelasting voor het tijdvak 2005-2006 heeft de inspecteur de informatiebeschikking gehandhaafd.
Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Op 28 februari 2019 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant de zaak voor verdere behandeling en beslissing verwezen naar de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en belanghebbende een termijn van zes weken gesteld, gerekend vanaf de dag van verzending van de uitspraak, om alsnog de gevraagde informatie te verstrekken.
Op het daartegen ingestelde hoger beroep heeft het Gerechtshof Den Haag bij uitspraak van 10 maart 2020, kenmerk BK-19/00517, ECLI:NL:GHDHA:2020:462, als volgt beslist:
“Het Gerechtshof
- -
-
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
- -
-
verklaart het beroep gegrond,
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar,
- vernietigt de informatiebeschikking,
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2.361, en,
- gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 259 aan griffierecht te vergoeden.”
De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. Bij arrest van 2 juli 2021 (nr. 20/01369, ECLI:NL:HR:2021:1045, hierna: het verwijzingsarrest) heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag vernietigd en het geding verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest.
Partijen zijn door het Hof in de gelegenheid gesteld een schriftelijke reactie op het
verwijzingsarrest in te dienen. Belanghebbende heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 6 augustus 2021 en de inspecteur bij brief van 5 augustus 2021.
Met dagtekening 21 september 2021, 13 april 2022 en 20 april 2022 zijn nadere stukken ontvangen van belanghebbende. Bij brief van 24 maart 2022 heeft belanghebbende het Hof geïnformeerd over de mee te brengen getuigen. Op 22 april 2022 is een nader stuk ontvangen van de inspecteur (met dagtekening 21 april 2022).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2022. Voor belanghebbende is verschenen gemachtigde voornoemd, bijgestaan door de heer [A] ([A]). De inspecteur heeft zich laten vertegenwoordigen door [B] en [C]. Tijdens het onderzoek ter zitting zijn op verzoek van belanghebbende [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3] en [getuige 4] als getuigen gehoord. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 Feiten
De rechtbank heeft, voor zover voor deze uitspraak van belang, de navolgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“1. Eiseres is in 1994 toegetreden tot de [de orde]. Blijkens een uittreksel van de akte van oprichting van de orde is het doel van de orde erin gelegen “waar dan ook op aarde hulp te bieden, armoede te bestrijden en kinderen vrij te maken van angsten.”
2. Tot de stukken van het geding behoort een op 26 april 2016 gedagtekend uittreksel van een certificaat van dienstbaarheid aan de orde. In dit uittreksel is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“[eiseres] wenst in deze akte, als Oblaat, toe te treden tot [de orde] en de Gelofte (…) af te leggen.
Verklaar en besluit, met volledige instemming, zonder enig voorbehoud:
1. Dat zij zich, non-profit, inzet voor het doel van [de orde].
2. Dat zij haar gaven, talenten, vaardigheden en kennis via [de orde] ter beschikking stelt van hen die door Armoede getroffen zijn.
3. Dat zij afstand neemt van elke vorm van persoonlijk bezit, zowel van alle huidige als van alle toekomstige bezittingen.
4. Dat zij het overschot van alle inkomsten en verdiensten doneert aan [de orde], (…).
(…)
Ter uitvoering hiervan:
1. Haar volledige huidige en toekomstige eigendom en bezittingen, in te brengen en aan [de orde] alle bevoegdheden over te dragen, met uitzondering van [bepaald onroerend goed].
(…)
Aldus getekend te [plaats] op 9 december 1994.”
(…)
7. Met dagtekening 3 mei 2016 heeft verweerder de informatiebeschikking gegeven. De informatiebeschikking bevat het volgende verzoek aan eiseres om informatie:
“- Het antwoord op de vraag welke buitenlandse bankrekeningen u bezit of bezat vanaf 1 januari 2003.
- Alle rekeningafschriften van deze rekeningen vanaf 1 januari 2003.
- Alle rekeningafschriften van uw niet zakelijke binnenlandse bankrekeningen vanaf 1 januari 2005.
- Een overzicht van het verloop en de saldi van deze rekeningen indien en voor zover u er niet in slaagt (tijdig) over de bankafschriften te beschikken.
- Het antwoord op de vraag wat de herkomst van de stortingen op deze rekeningen zijn.
- Het antwoord op de vraag wie er buiten u beschikkingsmacht over de rekeningen heeft.”
De Hoge Raad heeft onder 2.1 tot en met 2.5 van het verwijzingsarrest de volgende uitgangspunten opgenomen:
“2.1 De Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst heeft de Inspecteur op 20 juli 2015 meegedeeld dat bij die dienst bekend was geworden dat belanghebbende beschikt over een bankrekening bij een bank in België, geopend op 10 mei 1993. Daarbij is de Inspecteur ook meegedeeld dat in 2009 andere rekeningen op naam van belanghebbende bij dezelfde bank zijn gesloten, dat bij verschillende gelegenheden contante bedragen op de rekening zijn gestort, en dat het saldo ervan op 16 februari 2014 € 1.435.429,74 beliep.
Bij brief van 23 juli 2015 heeft de Inspecteur belanghebbende verzocht de volgende informatie te verstrekken:
“• Welke buitenlandse bankrekeningen bezat/bezit u vanaf 1 januari 2003? Graag hierbij de vermelding bij welke bankfilialen u deze rekeningen hebt/had.• Graag ontvangen wij alle rekeningafschriften van deze rekeningen vanaf 1 januari 2003.• In de gevallen dat u niet (tijdig) over de bankafschriften kunt beschikken verzoeken wij u het verloop van deze rekeningen en de saldi te vermelden• Wat is de herkomst van de stortingen op deze rekeningen?• Wie heeft of had er buiten u de beschikkingsmacht over de rekeningen?”
Bij brief van 8 september 2015 heeft de Inspecteur belanghebbende meegedeeld dat hij nog geen reactie op zijn verzoek had gekregen, en met verwijzing naar artikel 47 AWR verzocht de informatie alsnog te verstrekken.Naar aanleiding van een gesprek tussen de Inspecteur en de gemachtigde van belanghebbende, heeft de gemachtigde de Inspecteur bij brief van 20 oktober 2015 opgave gedaan van twee rekeningen bij een bank in Duitsland, met de mededeling dat deze rekeningen in de door belanghebbende gedane aangiften inkomstenbelasting zijn vermeld en dat belanghebbende ook in Macedonië een bankrekening had geopend die in de aangifte voor 2014 niet was vermeld omdat die rekening op 1 januari van dat jaar nog niet bestond.
Bij informatiebeschikking van 3 mei 2016 heeft de Inspecteur vastgesteld dat belanghebbende niet aan haar uit artikel 47 AWR voortvloeiende verplichtingen heeft voldaan.
In een brief van 22 december 2016, betreffende een ingesteld onderzoek, heeft de Inspecteur belanghebbende meegedeeld dat hij beschikt over gegevens over sinds 1993 ter beschikking van belanghebbende staande, niet in haar aangiften inkomstenbelasting vermelde, Belgische bankrekeningen.”
Het Hof zal van de hierboven onder 2.1 en 2.2 vermelde feiten uitgaan en voegt hier het volgende aan toe.
Belanghebbende heeft een proces-verbaal ingebracht van een verhoor van belanghebbende afgenomen op 7 maart 2014 door een officier van de federale gerechtelijke politie van Antwerpen. Uit dit proces-verbaal blijkt dat belanghebbende bij het verhoor de cautie is gegeven en dat belanghebbende tijdens het verhoor werd bijgestaan door een advocaat. Belanghebbende heeft het proces-verbaal mede ondertekend. In dit proces-verbaal staat onder andere het volgende vermeld:
“U hebt mij hedenmorgen omstreeks 10.40 uur aangetroffen bij het betreden van het BNP Paris Bas Fortis kantoor te [plaats in België] (…).
Ik ben bij dat bankfiliaal klant en rekeninghouder.
(…)
Een 25-tal jaren geleden heb ik het geld van mijn ouders en ook de erfenis gestort op een rekening bij dat bankfiliaal in [plaats in België]. (…)
Mijn ouders gaven me elk jaar een som geld die conform Nederlandse wetgeving belastingvrij kan geschonken worden.
Het is dat bedrag dat ik telkens op de rekening in België zette.
Ook als ik geld overhield afkomstig uit mijn fysiotherapiepraktijk in Nederland zette ik dat op die Belgische rekening. Ik spaarde dit op en bracht dit ongeveer 1 keer per jaar cash naar de bank in [plaats in België].
(…)
Een tweetal weken geleden heb ik een afspraak gemaakt met de directeur van het bankfiliaal (…). Tot mijn verbazing vernam ik dat alles zo gegroeid was, dat het inmiddels 1,4 miljoen Euro waard was. Ik heb toen gezegd om alles te verkopen. (…) Toen ik hoorde dat ik inmiddels een portefeuille van 1,4 miljoen, die ik zelf niet nodig had, besloot ik om dat geld te doneren aan dat kinderfonds (…). Ik heb aan de [directeur van het bankfiliaal] gezegd dat ik het geld in contanten zou komen ophalen om het te storten op rekening van het kinderfonds.
Deze morgen kwam ik dit geld ophalen bij het bankfiliaal. (…)
Vraag opsteller:
In de koffer van Uw auto vonden wij 2 lege Samsonite valiezen. Was het de bedoeling om daarin het geld mee te nemen?
Antwoord:
Ja inderdaad.
Vraag opsteller:
Uw rekening met nummer [rekeningnummer 1] had op 26/2/2014 een saldo van 1.426.159,66 Euro, gevormd door aandelen.
Uit Uw rekeningoverzichten blijkt dat deze portefeuille geleidelijk aan werd opgebouwd sinds de opening van Uw rekening in 1993. Gedurende de laatste 10 jaren werden o.a. verschillende stortingen in contanten uitgevoerd. o.a.:
- cashstorting van 54.045 € op 28/8/2004
- cashstorting van 123.050 € op 22/2/2005
- cashstorting van 257.055 € op 25/8/2007
- cashstorting van 20.000 € op 23/8/2008
Dit is na het overlijden van Uw ouders. Waar komen deze gelden vandaan?
Antwoord:
Uit mijn praktijk voor natuurgeneeskunde.
U zegt mij dat ik voordien gesteld heb dat deze cash stortingen afkomstig waren van mijn praktijk voor fysiotherapie.
Ik had aanvankelijk een fysiotherapiepraktijk tot ik op mijn 37ste ziek werd.
Ik ben dan gaan meewerken in de advocatenpraktijk van mijn man. Ik heb dan via studies orthomoleculaire geneeskunde en acupunctuur en energetische opleidingen, een praktijk natuurgeneeskunde opgestart. Ik ben hiermee begonnen in 1997.
(…)”
Tot de gedingstukken behoort een vijftal door belanghebbende ingebrachte opgaven van een op haar naam staande effectenrekening met nummer [rekeningnummer 1] (hierna: de Belgische bankrekening) en een “historiek” van deze rekening vervaardigd door BNP Paribas Fortis (hierna: de Bank) waarin de saldi en boekingen vanaf 8 januari 2009 tot 20 december 2019 zijn verwerkt. De opgaven betreffen de stand van de rekening per jaareinde van de jaren 2009 tot en met 2013. Bij elk van deze opgaven gaat een begeleidend schrijven met als geadresseerde:
“[X]
[plaats in België]
VERBOD VERZENDING
[***]”
In de historiek staat onder andere de volgende overschrijving vermeld:
“Bedrag : +3.312,540 Boekingskantoor: 00047260
Omschrijving : SALDERING PER OVERSCHRIJVING Invoerdatum: 30-04-2009
Naam tegenpartij : [X] Valutadatum: 30-04-2009”
en
“14-0000005
Bedrag : +725.046,750 Boekingskantoor: 00004589
Omschrijving : VERKOOP EFFECTEN Invoerdatum: 25-02-2014
Naam tegenpartij : Valutadatum: 26-02-2014
14-0000006
Bedrag : +698.552,880 Boekingskantoor: 00004589
Omschrijving : VERKOOP EFFECTEN Invoerdatum: 25-02-2014
Naam tegenpartij : Valutadatum: 26-02-2014
Eindsaldo op 25-02-2014 : +1426159,660”
In een e-mail van 2 januari 2020 van de voormalige gemachtigde aan de directeur van het kantoor van de Bank te [plaats in België] staat onder andere het volgende vermeld:
“Begrijp ik het goed dat (op pag. 1/10) op 30.04.2009 nog een bedrag van € 3.312,54 is bijgeschreven door mevrouw [X], of is dat een saldering die ergens anders vandaan is gekomen?”
De kantoordirecteur antwoordt hier dezelfde dag als volgt op:
“Beste, dit zijn gelden die van een rekening komen die op dat moment werd afgesloten. De welke kan ik zo ook niet zien.”
Tot de gedingstukken behoort voorts een brieven gedateerd 9 juli 2019 van de toenmalige gemachtigde van belanghebbende gericht aan het hoofdkantoor van de Bank, waarin hij namens belanghebbende verzoekt om toezending van rekeningafschriften van de Belgische bankrekening over de periode 2005-2007. In deze brief staat onder andere het volgende vermeld:
“Effectenrekening [rekeningnummer 1]
(…)
Geachte heer, mevrouw,
(…)
De belastingdienst heeft verzocht om alle rekeningafschriften te overleggen en indien die niet beschikbaar zijn, het verloop van deze rekening en het saldo aan te geven.
Aangezien de rekeningafschriften in het verleden niet aan mevrouw [X] zijn verzonden, beschikt zij zelf niet over de opgevraagde informatie. Zij is daarom voor het verstrekken van deze gegevens van uw informatie afhankelijk.
(…)
Gezien het bovenstaande verzoek ik namens mevrouw [X] om kopieën van alle rekeningafschriften over de periode 2005 – 2007 aan mij toe te zenden (althans gedigitaliseerde afschriften of gearchiveerde microfiches) ingeval deze informatie nog beschikbaar is. (…)”
Ter zitting van de rechtbank heeft belanghebbende over de afschriften van de Belgische bankrekening onder andere het volgende verklaard: “[Belanghebbende] ontving geen afschriften, alles lag bij de bank.”
In het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van het Hof staat met betrekking tot de verklaringen als getuige van mevrouw [getuige 1] onder andere het volgende vermeld:
“[A]: Hoe vaak heeft u kennis genomen van een betaling aan de belastingdienst?
Getuige: Ik heb één keer een envelop gezien. Ik weet echter dat er meer betalingen zijn gedaan.
Voorzitter: Wat heeft u precies gezien?
Getuige: Ik heb gezien dat in de parkeergarage een envelop met geld aan de belastingdienst is overhandigd.
Voorzitter: Hebt u de inhoud van de envelop gezien?
Getuige: Ik heb niet gezien wat er in de envelop zat. Ik heb gezien dat er een envelop is overhandigd. Mijn zus heeft mij verteld dat er geld in zou zitten, maar ik heb dat niet zelf gezien.
[A]: Kunt u meer vertellen over de garage waar de overdracht van de envelop heeft plaatsgevonden.
Getuige: Het was de parkeergarage onder het gebouw van de belastingdienst.
[A]: Was de plaats van overdracht bepaald door de belastingdienst?
Getuige: Dat weet ik niet.
[A]: Hoe zag de envelop eruit?
Getuige: Het was een gelige envelop.
[A]: Kunt u specifieker zijn?
Getuige: Nee, dat weet ik niet meer.
[A]: Klopt het dat u deel uitmaakte van een groep waarin voorbereidingen voor gesprekken met de belastingdienst werden getroffen?
Getuige: Dat klopt. Ik maakte deel uit van de groep met [D], [E], [F], [G] en mijn zus [H]. Het doel was om mevrouw [X] kapot te maken. Daar werd over gesproken. Er werd alles aan gedaan om de belastingdienst op een vals spoor te zetten.
Inspecteur: Onder welk gebouw van de belastingdienst zat de parkeergarage waar de envelop is overhandigd?
Getuige: Dat was het kantoor van de belastingdienst in Roosendaal.
Inspecteur: Kunt u de heer [I] beschrijven?
Getuige: Nee.
Inspecteur: Hoe zijn de aan de belastingdienst overlegde rekeningafschriften in het bezit van de groep gekomen?
Getuige: Die zijn gestolen uit het huis van mevrouw [X].”
Ter zitting bij het Hof heeft de inspecteur onder andere het volgende verklaard:
“Tot slot merk ik, naar aanleiding van de verklaring van mevrouw [getuige 1], op dat onder het kantoor van de belastingdienst in Roosendaal geen parkeergarage aanwezig was. Het kantoor is inmiddels gesloten.”
3 Het verwijzingsarrest
De Hoge Raad heeft in zijn verwijzingsarrest verder, voor zover voor het geding na verwijzing van belang, het volgende overwogen (waarbij het Gerechtshof Den Haag is aangeduid als ‘Hof’):
“3. Procedure voor het Hof
In hoger beroep was in geschil of de informatiebeschikking moet worden vernietigd.
Het Hof heeft tot uitgangspunt genomen dat de informatiebeschikking door de wetgever in het leven is geroepen teneinde de rechtsbescherming te verbeteren, in verband waarmee in de wetsgeschiedenis is opgemerkt dat de inspecteur nauwkeurig moet omschrijven wat hij van de informatieplichtige verlangt, en moet motiveren waarom hij meent dat de gevraagde informatie voor de belastingheffing van belang kan zijn.
Daarom had het naar het oordeel van het Hof op de weg van de Inspecteur gelegen bij zijn verzoek om informatie mededeling te doen van de hem bekende gegevens inzake de Belgische bankrekeningen, en aan de hand van die gegevens belanghebbende om nadere informatie te vragen. Door belanghebbende bij het verzoek om informatie en bij het geven van de informatiebeschikking bewust in het ongewisse te laten inzake de (reeds) bij hem bekende gegevens, heeft de Inspecteur belanghebbende onvoldoende duidelijk gemaakt welke informatie hij exact wenste te krijgen. Deze werkwijze schiet doel en strekking van de informatiebeschikking voorbij, aldus het Hof. Op deze grond heeft het Hof de informatiebeschikking vernietigd.
4. Beoordeling van het middel
Anders dan het Hof kennelijk tot uitgangpunt heeft genomen valt niet zonder meer in te zien waarom de vraag over welke buitenlandse bankrekeningen iemand vanaf een bepaald moment de beschikking heeft gehad, zonder nadere precisering onbegrijpelijk en door die persoon niet te beantwoorden is. Aangezien van algemene bekendheid is dat in het buitenland aangehouden bankrekeningen behoren tot de bezittingen die de in artikel 5.3 Wet IB 2001 omschreven rendementsgrondslag vormen, behoeft die vraag ook geen nadere toelichting inzake het mogelijke belang voor de belastingheffing bij degene aan wie die vraag wordt gesteld.
Die vraag valt ook aan te merken als een voldoende nauwkeurige omschrijving van hetgeen van de belastingplichtige wordt verwacht, zoals benadrukt in de door het Hof aangehaalde parlementaire geschiedenis van artikel 52a AWR. Aan het onvermeld laten van gegevens die de inspecteur reeds ter beschikking staan kan niet zonder meer het gevolg worden verbonden dat degene aan wie opgave van zijn buitenlandse bankrekeningen wordt verzocht, met de daaraan verbonden vragen naar herkomst en verloop van de saldi, wordt beperkt in zijn mogelijkheden het belang van die vragen voor de belastingheffing te betwisten, of te betogen dat het rechtsgevolg van onherroepelijk worden van de informatiebeschikking niet mag intreden. Het Hof heeft dit miskend.Het middel, dat zich keert tegen het hiervoor in 3.3 weergegeven oordeel van het Hof, is daarom terecht voorgesteld.”