Gerechtshof Amsterdam, 28-11-2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:2936, 23/00323 23/00324
Gerechtshof Amsterdam, 28-11-2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:2936, 23/00323 23/00324
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 28 november 2023
- Datum publicatie
- 2 januari 2024
- Zaaknummer
- 23/00323 23/00324
- Relevante informatie
- Art. 36 Iw 1990, Art. 49 Iw 1990, Art. 25 Iw 1990, Art. 53 Iw 1990
Inhoudsindicatie
Verjaring van het recht op dwanginvordering van belastingschulden.
Uitspraak
kenmerken 23/323 en 23/324
28 november 2023
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep – na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden – van
[X] , wonende te [Z] , België, belanghebbende,
(gemachtigde: mr. F.A. Piek)
tegen de uitspraak van 5 november 2019 in de zaak met kenmerken SGR 19/2679 en 19/2681 van de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de ontvanger van de Belastingdienst, de ontvanger.
1 Ontstaan en loop van het geding
De ontvanger heeft bij beschikkingen belanghebbende aansprakelijk gesteld voor onbetaald gebleven naheffingsaanslagen loonheffingen over de tijdvakken september, oktober en november 2013 van [A B.V.] . en [B B.V.] .
De ontvanger heeft het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen de uitspraak op bezwaar heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank. Bij uitspraak van 5 november 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:12474, heeft de rechtbank het volgende beslist (belanghebbende en de ontvanger worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 125;
- veroordeelt de Minister voor Rechtsbescherming tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 375;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 256;
- veroordeelt de Minister voor Rechtsbescherming in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 256;
- draagt verweerder op van het door eiser betaalde griffierecht € 23 aan hem te vergoeden;
- draagt de Minister voor Rechtsbescherming op van het door eiser betaalde griffierecht
€ 23 aan hem te vergoeden.”
-
Tegen de uitspraak van de rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld. Het Gerechtshof Den Haag heeft het hoger beroep gegrond verklaard en bij uitspraak van 19 juni 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1208, het volgende beslist:
“Het Gerechtshof:
- -
-
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behalve de beslissingen over de vergoeding voor immateriële schade, de proceskosten en het griffierecht,
- -
-
vernietigt de uitspraken van de Ontvanger,
- -
-
vernietigt de beschikkingen inzake aansprakelijkstelling,
- -
-
veroordeelt de Ontvanger in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 3.421, en
- -
-
gelast de Ontvanger het griffierecht in hoger beroep van € 128 aan belanghebbende te vergoeden.”
De staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. Belanghebbende heeft incidenteel beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. Bij arrest van 14 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:563, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de uitspraak van Hof Den Haag niet in stand kan blijven en het volgende beslist:
“De Hoge Raad:
- verklaart het principale beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën gegrond,
- verklaart het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond, en
- verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.”
Partijen zijn door de griffier van het Hof bij brief van 1 mei 2023 in de gelegenheid gesteld een schriftelijke reactie op het verwijzingsarrest in te dienen.
De ontvanger heeft op 26 mei 2023 een nader stuk bij het Hof ingediend. Belanghebbende heeft op 26 mei 2023 en op 24 oktober 2023 een nader stuk bij het Hof ingediend. Op 26 oktober 2023 heeft belanghebbende haar pleitnota ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan partijen is toegezonden.
De ontvanger heeft na sluiting van het onderzoek nog een nader stuk ingediend. Ter zitting heeft de ontvanger het Hof niet verzocht of nadien nog een stuk kon worden ingediend, heeft ook niet te kennen gegeven dat er te weinig tijd was om goed te kunnen reageren en heeft inhoudelijk gereageerd op hetgeen in de pleitnota door belanghebbende naar voren is gebracht. Het Hof ziet geen aanleiding tot heropening van het onderzoek, laat het stuk buiten beschouwing en heeft het retour gezonden.
2 Feiten
Het Hof gaat uit van de feiten zoals die door de Hoge Raad zijn weergegeven in de overwegingen 2.1 tot en met 2.4 van het verwijzingsarrest:
“2.1 Belanghebbende was in 2013 bestuurder van twee besloten vennootschappen (hierna: de vennootschappen). Aan de vennootschappen zijn naheffingsaanslagen in de loonheffingen opgelegd over respectievelijk het tijdvak september, oktober en november 2013. De vennootschappen hebben deze naheffingsaanslagen niet betaald. Op 16 december 2013 zijn de faillissementen van de vennootschappen uitgesproken.
Bij brief van 15 juni 2015 heeft de faillissementscurator (hierna: de curator) belanghebbende onder meer het volgende bericht:
“Na ampel beraad en na overleg met de rechter-commissaris in de u bekende faillissementen zal ik overgaan tot het aanhangig maken van een gerechtelijke procedure tegen u, (…). Bijgaand treft u het concept van de dagvaarding aan die ik ter zake zal laten uitbrengen. Ik neem aan dat de inhoud voor zich spreekt. Ten aanzien van u is de stelling dat er sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur en/of onrechtmatig handelen. Op grond waarvan ik betaling vorder van de tekorten in beide faillissementen. Daarnaast verwijt ik u selectieve betaling van het bedrag van EUR 60.000,- u wel bekend. De dagvaarding zal een dezer weken worden betekend.”
Nadat belanghebbende had ingestemd met een betaling van € 31.000 heeft de curator ervan afgezien hem te dagvaarden wegens kennelijk onbehoorlijk bestuur als bedoeld in artikel 2:248 BW. In het faillissementsverslag van 29 januari 2016 is daarover het volgende vermeld:
“Naar aanleiding van de stellingen van de curator over de bestuurdersaansprakelijkheid en een in verband daarmee opgestelde conceptdagvaarding heeft er overleg plaatsgevonden met de bestuurder. In vervolgverslag periode 4 is er met de bestuurder een regeling getroffen. In het kader van deze regeling zal de bestuurder - zonder dat hij enige aansprakelijkheid erkent - een bedrag van EUR 31.000,- aan de boedel betalen. Na bijschrijving van dit bedrag zal aan hem en aan de aan hem gelieerde (rechts)personen finale kwijting worden verleend. De rechter-commissaris verleende voor deze regeling haar toestemming.”
Na de opheffing van de faillissementen op 23 februari 2016 heeft de Ontvanger een onderzoek ingesteld naar de verhaalsmogelijkheden en de aansprakelijkheid van belanghebbende, als toenmalige bestuurder van de vennootschappen, op grond van artikel 36 van de Invorderingswet 1990 (hierna: de Wet) voor de hiervoor in 2.1 bedoelde, onbetaald gebleven naheffingsaanslagen. Naar aanleiding van de bevindingen van dat onderzoek heeft de Ontvanger belanghebbende bij beschikkingen van 23 en 26 juni 2017 aansprakelijk gesteld voor die naheffingsaanslagen.
Het Hof voegt daar nog aan toe dat bij het Hof de volgende stukken zijn ingediend:
Een brief van de ontvanger aan belanghebbende met dagtekening 3 april 2018 waarin onder meer het volgende staat vermeld:
“Betreft
Mededeling nieuwe verjaringstermijn
Geachte [belanghebbende],
In mijn brief van 26 juli 2017, kenmerk [nummer beschikking aansprakelijkstelling], heb ik u aansprakelijk gesteld voor de volgende aanslagen:
Soort belasting |
Tijdvak aanslag |
Aanslagnummer |
Dagtekening |
Bedrag van de aanslag |
loonheffingen |
september 2013 |
[nummer belastingaanslag] |
21 november 2013 |
€ 9.092,00 |
(…)
Nieuwe verjaringstermijn
De bovenstaande belastingaanslagen staan op naam van [B B.V.] . en verjaren binnenkort. Dit wil ik voorkomen. [B B.V.] . bestaat niet meer vanaf 23 februari 2016. Omdat u aansprakelijk bent gesteld voor de aanslagen, laat ik u weten dat een nieuwe verjaringstermijn ingaat. Die termijn loopt tot 5 jaar na de datum van deze brief.”
Ten aanzien van de aanslagen op naam van [A B.V.] . heeft de ontvanger met dezelfde dagtekening een overeenkomstig brief aan belanghebbende gestuurd.
Een brief van de ontvanger aan belanghebbende met dagtekening 1 mei 2023 waarin onder meer het volgende staat vermeld:
“Betreft: mededeling nieuwe verjaringstermijn
Geachte [belanghebbende],
Bij beschikking van [datum] met kenmerk [nummer beschikking aansprakelijkstelling] bent u aansprakelijk gesteld voor onderstaande belastingschuld van [B B.V.] .
Aanslagnummer |
Dagtekening |
Soort belastingen |
Tijdvak |
Bedrag |
[nummer belastingaanslag] |
21.11.2013 |
Loonheffingen |
September 2013 |
€ 9.107 |
(…)
Nieuwe verjaringstermijn
Bovenstaande belastingaanslagen staan op naam van [B B.V.] . [B B.V.] . bestaat niet meer vanaf 23 februari 2016.
Omdat u aansprakelijk bent gesteld voor de belastingschuld van [B B.V.] ., laat ik u hierbij weten dat een nieuwe verjaringstermijn ingaat. Die termijn loopt tot 5 jaar na de datum van deze brief.”
Ten aanzien van de aanslagen op naam van [A B.V.] . heeft de ontvanger met dezelfde dagtekening een overeenkomstige brief aan belanghebbende gestuurd.
Op 22 mei 2023 zijn beide brieven van 1 mei 2023 aan belanghebbende betekend.
Een brief van de gemachtigde van belanghebbende aan de ontvanger met datum 7 maart 2018 waarin onder meer het volgende staat vermeld:
“Namens belanghebbende (…), verzoek ik u naar aanleiding van uw brief van 2 dezer met opgemeld kenmerk uitstel van betaling te verlenen voor de aansprakelijkstellingsbeschikkingen, aanslagnummers [nummer beschikking aansprakelijkstelling] en [nummer beschikking aansprakelijkstelling], in verband met en voor de duur van de ingestelde beroepen tegen de uitspraken op bezwaar [van data].
De beroepen betreffen de volledige aansprakelijkheidsbedragen alsmede de invorderingsrente.”
Een brief van de ontvanger aan de gemachtigde van belanghebbende met dagtekening 22 maart 2018 waarin onder meer het volgende staat vermeld:
“U heeft namens [belanghebbende] uitstel van betaling geraagd voor de volgende aanslagen:
Aanslag |
Jaar/tijdvak |
Aanslagnummer |
Openstaand bedrag |
Openstaande kosten |
Aansprakelijk artikel 36 invorderingswet |
2013 |
[nummer beschikking aansprakelijkstelling] |
€ 35.713,00 |
€ 0,00 |
(…)
U heeft om uitstel van betaling gevraagd omdat uw cliënt een beroepschrift heeft ingediend tegen de aanslagen. Ik geef uw client hierbij uitstel totdat op het beroepschrift is beslist of het beroepschrift wordt ingetrokken.”
Een brief van de gemachtigde van belanghebbende aan de ontvanger met datum 29 november 2019 waarin onder meer het volgende staat vermeld:
“Namens opgemelde belanghebbende (…), verzoek ik u uitstel van betaling te verlenen in verband met en voor de duur van de hoger beroepen inzake beide aansprakelijkstellingen, met nummers [nummer beschikking aansprakelijkstelling] en [nummer beschikking aansprakelijkstelling].”
Een brief van de ontvanger aan de gemachtigde van belanghebbende met dagtekening 10 december 2019 waarin onder meer het volgende staat vermeld:
“U heeft namens [belanghebbende] uitstel van betaling geraagd voor de volgende aanslagen:
Aanslag |
Jaar/tijdvak |
Aanslagnummer |
Openstaand bedrag |
Openstaande kosten |
Aansprakelijk artikel 36 invorderingswet |
2013 |
[nummer beschikking aansprakelijkstelling] |
€ 35.713,00 |
€ 0,00 |
(…)
U heeft om uitstel van betaling gevraagd omdat uw cliënt een beroepschrift heeft ingediend tegen de aanslagen. Ik geef uw client hierbij uitstel totdat op het beroepschrift is beslist of het beroepschrift wordt ingetrokken.”
3 Geding na cassatie
De Hoge Raad heeft in het verwijzingsarrest, voor zover voor het geding na verwijzing van belang, het volgende overwogen:
“3. Beoordeling van de in het principale beroep voorgestelde middelen
Middel III bestrijdt het oordeel van het Hof dat belanghebbende door de curator op grond van de Wet Bestuurdersaansprakelijkheid bij Faillissement (hierna: de WBF) aansprakelijk is gesteld. Van samenloop van de bestuurdersaansprakelijkheid op grond van de Wet bestuurdersaansprakelijkheid (hierna: de WBA) en de WBF zoals bedoeld in artikel 36.1 van de Leidraad is dan ook geen sprake, aldus het middel.
Artikel 36.1 van de Leidraad onderkent dat in bepaalde gevallen zowel de regeling van artikel 2:248 BW als die van artikel 36 van de Wet van toepassing kan zijn. Dit voorschrift bepaalt dat als een rechtspersoon waarop dat artikel van toepassing is, failleert en de ontvanger voornemens is de bestuurder(s) van de gefailleerde rechtspersoon aansprakelijk te stellen, hij contact opneemt met de curator om te overleggen over de vraag wie tot aansprakelijkstelling zal overgaan. In die gevallen moet volgens deze bepaling ernaar worden gestreefd om slechts één van de regelingen toe te passen. Aansprakelijkstelling door de curator geniet volgens die bepaling de voorkeur, tenzij blijkt dat de bewijspositie van de ontvanger sterker is.
Aansprakelijkstelling door de curator op grond van artikel 2:248 BW kan zowel in als buiten rechte plaatsvinden. De in het middel betrokken stelling dat voor aansprakelijkstelling het uitbrengen van een daartoe strekkende dagvaarding is vereist, getuigt daarom van een onjuiste rechtsopvatting. Voor het antwoord op de vraag of de curator de bestuurder van een in faillissement verkerende rechtspersoon buiten rechte aansprakelijk heeft gesteld vanwege kennelijk onbehoorlijk bestuur in de zin van artikel 2:248 BW, komt het aan op de uitleg van de handelingen en gedragingen die de curator jegens die bestuurder heeft verricht. Die uitleg moet plaatsvinden aan de hand van de wilsvertrouwensleer, zoals neergelegd in de artikelen 3:33 BW en 3:35 BW, waarbij alle omstandigheden van het geval van belang zijn.3
Het Hof heeft geoordeeld dat de door de curator met belanghebbende gesloten overeenkomst het gevolg is van een aansprakelijkstellingsactie door de curator. Met dat oordeel heeft het Hof kennelijk tot uitdrukking gebracht dat de curator met de hiervoor in 2.2 respectievelijk 2.3 bedoelde brief en conceptdagvaarding belanghebbende aansprakelijk heeft gesteld vanwege diens kennelijk onbehoorlijke bestuur van de vennootschappen, en dat belanghebbende die brief en die conceptdagvaarding ook als zodanig heeft opgevat. Aldus verstaan heeft het Hof hetgeen hiervoor in 3.2.2 is overwogen, niet miskend. Dat oordeel kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Het Hof is dan ook terecht ervan uitgegaan dat in het onderhavige geval zowel een aansprakelijkstelling door de curator als een aansprakelijkstelling door de Ontvanger aan de orde is. Het middel faalt.
De middelen I en II gaan ervan uit dat zich hier een situatie voordoet waarop artikel 36.1 van de Leidraad ziet. Voor dat geval bestrijden de middelen het oordeel van het Hof dat toepassing van dat artikel ertoe leidt dat de Ontvanger niet meer het recht heeft belanghebbende op grond van artikel 36 van de Wet aansprakelijk te stellen.
Volgens middel I heeft het Hof met dat oordeel miskend dat toepassing van artikel 36.1 van de Leidraad niet in alle gevallen zonder meer tot gevolg heeft dat de ontvanger zijn recht de bestuurder(s) van de gefailleerde rechtspersoon aansprakelijk te stellen, moet opgeven. Het middel betoogt dat de tekst van die bepaling niet méér behelst dan een streven naar het voorkomen van aansprakelijkstelling door zowel de curator als de ontvanger, en dat ook in de parlementaire geschiedenis nadrukkelijk rekening is gehouden met de mogelijkheid van een gelijktijdige toepassing van de aansprakelijkheidsbepalingen van artikel 36 van de Wet en artikel 2:248 BW.
De juiste rechtsopvatting houdt volgens middel II in dat artikel 36.1 van de Leidraad niet tot gevolg heeft dat in geval van samenloop van de bestuurdersaansprakelijkheid op grond van de WBA en de WBF de ontvanger zijn recht de bestuurder(s) van de gefailleerde rechtspersoon aansprakelijk te stellen zonder meer moet opgeven, maar dat dit afhankelijk is van de omstandigheden van het geval. Voor het geval het Hof is uitgegaan van die opvatting, betoogt middel II dat het oordeel van het Hof dat in deze zaak de Ontvanger op grond van de omstandigheden van het geval dat recht had moeten opgeven, onbegrijpelijk is.
Het voorschrift van artikel 36.1, derde alinea, van de Leidraad – dat de ontvanger, indien hij voornemens is de bestuurder(s) van een gefailleerde rechtspersoon aansprakelijk te stellen, contact opneemt met de curator – strekt ertoe te voorkomen dat de bestuurder van de gefailleerde rechtspersoon door zowel de curator als de ontvanger aansprakelijk wordt gesteld.4 In overeenstemming met de strekking van dit voorschrift moet worden aangenomen dat het niet alleen betrekking heeft op de situatie waarin de ontvanger daadwerkelijk het voornemen heeft opgevat om een (gewezen) bestuurder aansprakelijk te stellen, maar ook op de situatie waarin de ontvanger kennis heeft genomen van het faillissement van de rechtspersoon en redelijkerwijs moet onderkennen dat er voldoende aanknopingspunten zijn om aansprakelijkstelling van een (gewezen) bestuurder te overwegen. Ook in dat geval is de ontvanger gehouden tijdig contact op te nemen met de curator om te overleggen wie tot aansprakelijkstelling zal overgaan.
Indien de ontvanger op grond van artikel 36.1, derde alinea, van de Leidraad gehouden is contact op te nemen met de curator, maar de ontvanger dit nalaat, kunnen de omstandigheden van het geval meebrengen dat zijn daarop volgende beschikking tot aansprakelijkstelling in strijd is met algemene beginselen van behoorlijk bestuur. In dit verband zal moeten worden beoordeeld of deze aansprakelijkstelling de (gewezen) bestuurder een nadeel toebrengt dat de ontvanger in overeenstemming met de strekking van artikel 36.1 van de Leidraad had behoren te vermijden.
Het Hof heeft geoordeeld dat de Ontvanger, die van de faillissementen op de hoogte is gebracht en ook de in geding zijnde naheffingsaanslagen als vorderingen heeft ingebracht, na de aansprakelijkstelling door de curator niet nog het recht heeft belanghebbende aansprakelijk te stellen wegens kennelijk onbehoorlijk bestuur.
Indien het Hof met dit oordeel heeft bedoeld tot uitdrukking te brengen dat artikel 36.1 van de Leidraad eraan in de weg staat dat de Ontvanger belanghebbende op grond van artikel 36 van de Wet aansprakelijk stelt vanwege het enkele feit dat hij al aansprakelijk is gesteld door de curator, getuigt dit oordeel – gelet op hetgeen hiervoor in 3.4.2 is overwogen – van een onjuiste rechtsopvatting.
Indien het Hof is uitgegaan van de juiste rechtsopvatting, heeft het zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. Uit de uitspraak van het Hof kan namelijk niet worden afgeleid op grond van welke omstandigheden de Ontvanger na kennisneming van de faillissementen van de vennootschappen redelijkerwijs had moeten onderkennen dat er voldoende aanknopingspunten waren om aansprakelijkstelling van belanghebbende te overwegen. Evenmin kan uit de bestreden uitspraak worden afgeleid welke omstandigheden van het geval volgens het Hof meebrengen dat de Ontvanger door belanghebbende op grond van artikel 36 van de Wet aansprakelijk te stellen zonder overleg te hebben gehad met de curator, in strijd heeft gehandeld met een of meer algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.5.1 is overwogen, slagen de middelen I en II.