Gerechtshof Amsterdam, 16-04-2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:1336, 23/377 tot en met 23/383
Gerechtshof Amsterdam, 16-04-2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:1336, 23/377 tot en met 23/383
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 16 april 2024
- Datum publicatie
- 15 mei 2024
- Zaaknummer
- 23/377 tot en met 23/383
- Relevante informatie
- Art. 8:54 Awb, Art. 8:55 Awb
Inhoudsindicatie
Proceskostenvergoeding; geen sprake van beroepsmatig verrichte bijstand.
Uitspraak
kenmerken 23/377 tot en met 23/383
16 april 2024
uitspraak van de tiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,
gemachtigde: [A]
tegen de uitspraak van 27 februari 2023 in de zaken met kenmerken AMS 21/5442 tot en met AMS 21/5448 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, de heffingsambtenaar.
1 Ontstaan en loop van het geding
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een aantal WOZ-beschikkingen en aanslagen gemeentelijke heffingen opgelegd. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Belanghebbende heeft de heffingsambtenaar in gebreke gesteld vanwege het niet tijdig beslissen op haar bezwaarschriften (ingebrekestelling 1) en verzocht om toekenning van een dwangsom.
De tegen de WOZ-beschikkingen door belanghebbende gemaakte bezwaren heeft de heffingsambtenaar (deels) gegrond verklaard. Daarbij is geen besluit genomen op het dwangsomverzoek.
Belanghebbende heeft de heffingsambtenaar vervolgens in gebreke gesteld vanwege het niet tijdig nemen van een dwangsombesluit (ingebrekestelling 2).
Belanghebbende heeft beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op de ingebrekestellingen.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende dwangsommen toegekend ingevolge ingebrekestelling 1 (de dwangsombesluiten). Belanghebbende heeft tegen deze dwangsombesluiten bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft deze bezwaren ongegrond verklaard. Daartegen heeft belanghebbende aanvullend beroep ingediend.
De rechtbank heeft op 10 augustus 2022, met toepassing van artikel 8:54 Awb, zonder zitting uitspraak gedaan. De rechtbank heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard en de heffingsambtenaar gelast het griffierecht en de proceskosten voor beroepsmatige bijstand in beroep aan belanghebbende te vergoeden.
Belanghebbende heeft verzet aangetekend tegen deze uitspraak.
De rechtbank heeft het verzet gegrond verklaard en heeft op grond van artikel 8:55, lid 10, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht, meteen uitspraak gedaan op het beroep.
In haar uitspraak van 27 februari 2023 heeft de rechtbank als volgt beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘opposant):
“Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het verzet gegrond;
- verklaart de beroepen tegen het niet tijdig nemen van besluiten niet-ontvankelijk;
- verklaart de beroepen tegen de bestreden uitspraken op bezwaar van 14 juni 2022 ongegrond;
- draagt de heffingsambtenaar op het betaalde griffierecht van in totaal € 343,- (7 x
- € 49,-) aan opposant te vergoeden;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van opposant tot een bedrag van € 2.686,50;
- bepaalt dat de bedragen van de proceskosten en het griffierecht door de heffingsambtenaar vermeerderd dienen te worden met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van voldoening.”
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op beroep van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op 2 maart 2024 een nader stuk met datum 1 maart 2024 ingediend. Dit stuk is in het digitale dossier van het Hof niet goed verwerkt, waardoor pas op de zitting bij het Hof van dit stuk kennisgenomen is.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2024. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 Feiten
De WOZ-beschikkingen en aanslagen hebben betrekking op [adres 1] (nader aangeduid met “ [adres 1A] ”, “ [adres 1B] ”, “woning” of “ [adres 1C] ”) te Amsterdam.
In zijn brief van 11 april 2022 aan de rechtbank schrijft de gemachtigde:
“Hierbij reageert ondergetekende, namens eiser, dhr. [X] , woonachtig [adres 1] , [postcode] Amsterdam, op uw bovenvermelde verzoekschrift d.d. 28-03-2022 en beantwoordt de daarin vermelde vragen waarbij de nummering is overgenomen.
1. Ja, eiser, dhr. [X] , is de vader van ondergetekende gemachtigde dhr. [A] .
2. Dhr [X] is woonachtig op de [adres 1] , [postcode] Amsterdam. Ondergetekende is woonachtig op de [adres 2] . Ondergetekende houdt kantoor op de [adres 2] . Als postadres wordt [adres 1C] , [postcode] gebruikt.
3. Ja, er ligt een overeenkom[s]t tot juridische dienstverlening aan ten grondslag op basis van ‘no cure no pay’
Inmiddels verblijft ondergetekende, in afwachting van uw nadere berichten,
Hoogachtend,
[B] / Dhr. [A] (gemachtigde)
[handtekening en stempel met de tekst:]
[B]
[adres 1C]
[postcode] Amsterdam
Bijlagen(n):
Verzoek bij alle correspondentie vermelding van dossiernummer.
______________________________________________________________________
AMSTERDAM T: 020- […] IBAN […]
[adres 1C] F: 020- […] K.v.K. Amsterdam […]
[postcode] Amsterdam E: […] KANTOORUREN 10:00-18:00 uur”
3 Geschil in hoger beroep
In hoger beroep is uitsluitend nog in geschil of belanghebbende recht heeft op een hogere proceskostenvergoeding voor de beroepsfase dan door de rechtbank is toegekend.
Op de zitting bij het Hof heeft de gemachtigde uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verklaard dat met het stuk van 1 maart 2024 bedoeld is dat belanghebbende alle gronden van zijn hoger beroep intrekt, met uitzondering van de gronden die op de door de rechtbank toegekende proceskostenvergoeding voor de beroepsfase zien.
Verder heeft de gemachtigde op vragen van het Hof over het resterende geschil in het licht van de motivering van het hoger beroep onder meer het volgende bevestigd:
- -
-
Het was niet de bedoeling van punt 9 van de motivering van het hoger beroep om het standpunt in te nemen dat voor elke zaak afzonderlijk een proceskostenvergoeding had moeten worden toegekend. Er kan worden uitgegaan van die factor 1,5 voor alle zaken gezamenlijk zoals in overweging 14 van de rechtbankuitspraak staat.
- -
-
Hetgeen in punt 15 van de motivering van het hoger beroep staat over het toekennen van een extra punt vanwege een verzoek om immateriële schadevergoeding is niet langer aan de orde. Ook dat punt vervalt.
Ter zake van proceskostenvergoeding voor de beroepsfase voert belanghebbende dan uitsluitend nog de volgende twee klachten aan:
- -
-
voor de zitting bij de rechtbank diende 1 punt in plaats van 0,5 punt te worden toegekend, omdat op die zitting niet alleen het verzet, maar ook het beroep is behandeld.
- -
-
de rechtbank heeft het verkeerde tarief per punt gehanteerd, namelijk € 597 in plaats van (destijds) € 837.
Verder verzoekt de gemachtigde subsidiair om vergoeding van zijn verletkosten voor werkzaamheden bij [C] C.V. en van zijn reiskosten.
De heffingsambtenaar verzet zich niet tegen de reeds door de rechtbank toegekende proceskostenvergoeding, maar is wel van mening dat aan belanghebbende in elk geval niet een hoger bedrag dient te worden toegekend, dit omdat er volgens de heffingsambtenaar geen sprake is van beroepsmatig verrichte rechtsbijstand. Voor een vergoeding van reis- en verletkosten is ook geen plaats, omdat deze vergoedingen alleen verstrekt kunnen worden aan een belanghebbende zelf, en niet aan een gemachtigde, aldus de heffingsambtenaar.