Home

Gerechtshof Amsterdam, 18-01-2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:267, 22/572, 22/573, 22/593 en 22/594

Gerechtshof Amsterdam, 18-01-2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:267, 22/572, 22/573, 22/593 en 22/594

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
18 januari 2024
Datum publicatie
6 maart 2024
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2024:267
Formele relaties
Zaaknummer
22/572, 22/573, 22/593 en 22/594
Relevante informatie
Art. 7:6 Adw, Art. 8:2 Adw

Inhoudsindicatie

Dubbel hoger beroep, beide hoger beroepen gegrond.

Rechtbank had utb's zelf kunnen en moeten verminderen en niet moeten terugwijzen.

Artikel 70 DWU. Artikel 140 UDWU. Transactiewaardemethode. Bij gegronde twijfels verzoek om aanvullende informatie. Statistische waarden.

Uitspraak

kenmerken 22/572, 22/573, 22/593 en 22/594

18 januari 2024

uitspraak van de meervoudige douanekamer

op het hoger beroep dat namens [X] is ingesteld op naam van

de niet meer bestaande vennootschap [ X BV] B.V., per 17 december 2020 ontbonden, belanghebbende,

(gemachtigde: mr. B.J.B. Boersma)

alsmede op het hoger beroep van

de inspecteur van de Douane, de inspecteur,

tegen de uitspraak van 6 juli 2022 in de zaak met kenmerken HAA 19/198 en HAA 19/199 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft aan belanghebbende twee uitnodigingen tot betaling (hierna: de utb’s) uitgereikt voor een bedrag van € 345.746,70 (utb 1) respectievelijk € 55.312,76 (utb 2).

1.2.

De tegen de utb’s gemaakte bezwaren heeft de inspecteur bij afzonderlijke uitspraken op bezwaar afgewezen.

1.3.

Op het daartegen ingestelde beroep heeft de rechtbank als volgt beslist, waarbij de inspecteur wordt aangeduid als “verweerder” en belanghebbende als “eiseres”:

“De rechtbank:

- verklaart de beroepen gegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar van 11 januari 2019 en 18 januari 2019;

- vernietigt de utb met dagtekening 25 september 2018 (Hof: utb 1);

- vernietigt de utb met dagtekening 1 oktober 2018 (Hof: utb 2);

- bepaalt dat verweerder beide utb’s herberekent op basis van hetgeen de rechtbank onder 44. en 80. heeft overwogen;

- veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de immateriële schade ten bedrage van € 2.000;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 345,- aan eiseres te vergoeden;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.600,-.”

1.4.

Belanghebbende en de inspecteur hebben beiden tijdig hoger beroep ingesteld. Het hoger beroep van belanghebbende is geregistreerd onder kenmerken 22/593 en 22/594 en het hoger beroep van de inspecteur is geregistreerd onder kenmerken 22/572 en 22/573. Na het instellen van de hoger beroepen zijn de volgende stukken ingediend:- een verweerschrift, ingediend door belanghebbende (20 september 2022);

- een toelichting op de gronden van het hoger beroep, ingediend door belanghebbende (25 oktober 2022);

- een verweerschrift met daarin onder meer een toelichting op een verzoek tot geheimhouding, ingediend door de inspecteur (1 december 2022);

- een reactie op het verzoek tot geheimhouding, ingediend door belanghebbende (3 februari 2023), en

- een reactie van belanghebbende op het verweerschrift van de inspecteur (8 februari 2023).

1.5.

Fungerend als geheimhoudingskamer heeft de enkelvoudige douanekamer van het Hof bij tussenuitspraak van 29 juni 2023 beslist dat geheimhouding van gedeelten van enkele stukken gerechtvaardigd is.

1.6.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2 Feiten

2.1.

De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:

“1. Eiseres importeert (onder andere) textiel. Zij doet aangifte middels haar direct vertegenwoordiger [bedrijf 1] B.V. (hierna: [bedrijf 1] ).

2. [bedrijf 1] heeft in de periode van 25 mei 2018 tot en met 29 augustus 2018, als direct vertegenwoordiger voor eiseres, veertien aangiften gedaan voor brengen in het vrije verkeer van (hoofdzakelijk) zendingen textiel (zaak HAA 19/198). Dit betreft de aangiften met de nummers:

- [# 1]

- [# 2] (gerelateerde zaak: HAA 19/1129),

- [# 3] (gerelateerde zaak: HAA 19/1130),

- [# 4] (gerelateerde zaak: HAA 19/1131),

- [# 5] (gerelateerde zaak: HAA 19/1132),

- [# 6] (gerelateerde zaak: HAA 19/1133),

- [# 7] (gerelateerde zaak: HAA 19/1134),

- [# 8] (gerelateerde zaak: HAA 19/1135),

- [# 9] (gerelateerde zaak: HAA 19/1136),

- [# 10] (gerelateerde zaak: HAA 19/1137),

- [# 11] (gerelateerde zaak: HAA 19/1138),

- [# 12] (gerelateerde zaak: HAA 19/1139),

- [# 13] (gerelateerde zaak: HAA 19/1140, en

- [# 14] (gerelateerde zaak: HAA 19/1141).

3. Gedagtekend 17 juli 2018 heeft verweerder een bericht ontvangen van het Office Européen de la Lutte Antifraude (het antifraudebureau van de Europese Commissie, hierna: OLAF) over zendingen textiel die vanuit China naar – onder meer – Rotterdam zijn of worden verzonden.

4. Op 31 juli 2018 heeft volgens verweerder een bespreking plaatsgevonden met leden van OLAF en leden van de Nederlandse Douane. In deze bespreking zijn, volgens verweerder, specifiek containers met textiel bestemd voor eiseres genoemd.

5. De Nederlandse Douane heeft op basis van de informatie van OLAF zogenoemde profielen gemaakt. Op basis van deze profielen worden aangiften geselecteerd voor controle. Met het oog op de verificatie van de juistheid van de douanewaarde, opgenomen in de onder 2. genoemde douaneaangiften, heeft verweerder de goederen en de bijbehorende documenten onderzocht. Tevens is eiseres verzocht nadere documenten te overleggen die de opgegeven douanewaarde onderbouwen.

6. Omdat naar het inzicht van verweerder onvoldoende documenten en gegevens aanwezig waren om het onderzoek af te ronden, heeft verweerder de verificatie niet beëindigd en zijn de goederen niet vrijgegeven om in het vrije verkeer te brengen.

7. Bij e-mail van 22 augustus 2018 heeft de gemachtigde van eiseres verweerder onder meer als volgt bericht: “Belanghebbende overweegt daarom nu te kiezen voor de in artikel 244 tweede volzin UVo.DWU genoemde mogelijkheid. Zij verlangt daarom een kennisgeving als bedoeld in artikel 22, lid 6 DWU en wil graag van de inspecteur vernemen waarom hij de transactiewaarde verwerpt en hoe hij vervolgens komt tot de douanewaarde. Belanghebbende heeft dan de mogelijkheid kennis te nemen van de zienswijze van de Inspecteur en kan daar dan tegen ageren.”

8. De gemachtigde van eiseres heeft verweerder bij e-mail van 27 augustus 2018 onder meer als volgt bericht: “Wij hebben verzocht om de kennisgeving voor een UTB uit te brengen zodat op zijn minst duidelijk wordt hoe de Douane nu komt tot een correctie en daarmee een rechtsgang kan worden gecreëerd. Ook dit laat de Douane echter na. Dat betekent dus ook dat vooralsnog geen enkel rechtsmiddel kan worden ingesteld. (…) We zijn inmiddels zo ver dat we de Douane, danwel de Staat der Nederlanden, zullen moeten gaan dagvaarden c.q. een rechtsmiddel zullen moeten gaan instellen tegen het niet nemen van een beschikking.”

9. Op 29 augustus 2018 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beschikking en de weigering om de goederen vrij te geven.

10. [bedrijf 1] heeft op 30 augustus 2018 en 13 september 2018 als direct vertegenwoordiger voor eiseres, twee aangiften gedaan voor brengen in het vrije verkeer van zendingen (van vrijwel uitsluitend) textiel (HAA 19/199). Dit betreft de aangiften met de nummers:

- [# 15] , en

- [# 16]

11. Op 31 augustus 2018 hebben eiseres en [bedrijf 1] verzoeken gedaan tot het treffen van een voorlopige voorziening tegen het niet nemen van een beschikking en de weigering de goederen vrij te geven. Deze zaken zijn bij de rechtbank bekend onder zaaknummers HAA 18/3656 en HAA 18/3658.

(…)

16. Gedateerd 14 september 2018 heeft verweerder aan eiseres een kennisgeving van een voorgenomen utb uitgereikt. Deze betreft utb 1.

17. Gedateerd 24 september 2018 heeft verweerder aan eiseres een kennisgeving van een voorgenomen utb uitgereikt. Deze betreft utb 2.

18. Op 25 september 2018 heeft verweerder de in het procesverloop vermelde utb 1 uitgereikt.

19. Vervolgens heeft verweerder de in het procesverloop vermelde utb 2 uitgereikt, gedateerd op 1 oktober 2018.

20. Bij uitspraken van 2 oktober 2018 heeft de voorzieningenrechter de verzoeken van eiseres en van [bedrijf 1] tot het treffen van een voorlopige voorziening (tegen het niet nemen van een beschikking en tegen de weigering de goederen vrij te geven: dit betreft utb 1) afgewezen, onder de overweging dat geen sprake meer was van een spoedeisend belang, omdat de goederen waren vrijgegeven (zaaknummer HAA 18/3656: ECLI:NL:RBNHO:2018:8426 en zaaknummer HAA 18/3658: ECLI:NL:RBNHO:2018:8427).

21. Eiseres heeft tegen de utb’s bezwaar gemaakt.

22. Op 14 november 2018 hebben eiseres en [bedrijf 1] (opnieuw) verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening gedaan.

(…)

25. Bij uitspraken van 11 januari 2019 en 18 januari 2019 heeft verweerder de thans bestreden uitspraken op bezwaar gedaan.

26. Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld en tegelijkertijd (opnieuw) verzoeken gedaan tot het treffen van een voorlopige voorziening (bij de rechtbank bekend onder zaaknummers HAA 19/200 en HAA 19/201). Daarbij is onder meer verzocht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaken.

27. Bij uitspraak van 22 februari 2019 (zaaknummers HAA 19/200 en HAA 19/201, niet gepubliceerd) heeft de rechtbank de verzoeken om een voorlopige voorziening afgewezen zonder zitting, onder de overweging dat de voorzieningenrechter uit het verzoek begrijpt dat verzocht wordt dat verweerder de aangiften waarop de utb’s betrekking hebben spoedig controleert en afrondt en dat verzoekster op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een spoedeisend belang.

28. Verweerder heeft bij e-mail van 23 april 2019 verzocht de in deze voorlopige voorzieningen (zaaknummers HAA 19/200 en HAA 19/201) overgelegde stukken te beschouwen als ingediend in de onderhavige beroepszaken. Dit betreft de stukken overgelegd op 5 februari 2019 en de stukken die zijn meegestuurd als bijlage bij het verweerschrift van 14 februari 2019 in de voorlopige voorzieningenprocedures. Deze bijlagen betreffen onder andere stukken uit de voorlopige voorzieningenprocedures HAA 18/3656 en HAA 18/3658 (namelijk de 40 bijlagen gevoegd bij bijlage 5 in de procedures HAA 19/200 en HAA 19/201). De rechtbank heeft dit verzoek gehonoreerd.

(…)

34. Bij brief van 18 januari 2022 heeft verweerder enkele stukken waarop zijn op dit punt afgewezen verzoek om geheimhouding betrekking had en waarover hij eerder had medegedeeld dat deze niet in het procesdossier mochten worden gevoegd alsnog overgelegd, zonder te verzoeken om geheimhouding (stuk a: het antwoord van 23 januari 2019 van de Chinese douaneautoriteiten op een verzoek tot Wederzijdse Bijstand (WZB); en stuk b: een analyse van 24 januari 2019 door een douanemedewerker).

35. Verweerder heeft verder bij de brief van 18 januari 2022 het douanerecht in beide utb’s naar beneden bijgesteld. Utb 1 is van € 345.746,70 verlaagd naar € 328.361,42. Utb 2 is verlaagd van € 55.312,76 naar € 54.484,06. Dit onder de overweging dat diverse fouten waren gebleken in de berekeningen, onder meer dat in een enkel geval gebruik is gemaakt van een FPL uit een verkeerde tijdsperiode, dat in een enkel geval het verschuldigde bedrag een factor tien te hoog berekend was en dat in een enkel geval ten onrechte gebruik was gemaakt van de FPL met land van bestemming België. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat deze fouten onder tijdsdruk zijn gemaakt en zijn verontschuldiging daarvoor aangeboden.”

2.2.

Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3 Geschil in hoger beroep

Tussen partijen is in geschil of de utb’s terecht aan belanghebbende zijn uitgereikt en, zo ja, of de utb’s zijn vastgesteld op het juiste bedrag.

Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de rechtbank had moeten volstaan met het vernietigen van de utb’s en de inspecteur dus niet had moeten opdragen de utb’s opnieuw te berekenen.

De inspecteur betoogt primair dat de rechtbank de utb’s enkel had moeten verminderen tot op een bedrag van € 328.361,42 (utb 1), respectievelijk € 54.484,06 (utb 2), vanwege door hem gemaakte rekenfouten. Subsidiair stelt de inspecteur zich op het standpunt dat, zo de utb’s wel dienen te worden verminderd conform de overwegingen 44 en 80 van de rechtbank, de rechtbank deze vermindering zelf had kunnen en moeten toepassen, en de zaken dus niet had moeten terugwijzen naar de inspecteur.

4 Beoordeling van het geschil

5 Kosten

6 Beslissing