Home

Rechtbank Noord-Holland, 06-07-2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:6034, AWB - 19 _ 198

Rechtbank Noord-Holland, 06-07-2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:6034, AWB - 19 _ 198

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
6 juli 2022
Datum publicatie
18 augustus 2022
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2022:6034
Zaaknummer
AWB - 19 _ 198
Relevante informatie
Art. 7:3 Adw, Art. 8:29 Awb, Art. 8:42 lid 2 Awb

Inhoudsindicatie

Douanerecht. Procesbelang nu bedrijf is beeindigd en ontbonden ? Verdedigingsbeginsel. Vaststelling douanewaarde van zendingen textiel met redelijke middelen. Fair price list is op zichzelf een bruikbaar instrument. Onvoldoende motivering verweerder.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummers: HAA 19/198 en HAA 19/199

(gemachtigde: mr. B.J.B. Boersma),

en

Procesverloop

Verweerder heeft met dagtekening 25 september 2018 aan eiseres met betrekking tot veertien aangiften een uitnodiging tot betaling uitgereikt ten bedrage van € 345.746,70 (hierna: utb 1).

Verweerder heeft met dagtekening 1 oktober 2018 aan eiseres met betrekking tot twee aangiften een uitnodiging tot betaling uitgereikt ten bedrage van € 55.312,76 (hierna: utb 2).

Verweerder heeft in uitspraken op bezwaar van 11 januari 2019 en 18 januari 2019 de bezwaren tegen deze utb’s ongegrond verklaard en de utb’s gehandhaafd.

Eiseres heeft daartegen met één geschrift beroep ingesteld.

De rechtbank heeft de zaken gesplitst. Onder zaaknummer HAA 19/198 wordt behandeld de ongegrondverklaring tegen utb 1. Onder zaaknummer HAA 19/199 wordt behandeld de ongegrondverklaring tegen utb 2.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij. De e-mail van eiseres van 28 januari 2022 (met twee bijlagen), is door de rechtbank niet geaccepteerd en (in afschrift) aan eiseres teruggestuurd.

Het onderzoek ter zitting heeft in beide zaken gevoegd plaatsgevonden op 1 februari 2022 te Haarlem. Op deze zitting zijn ook behandeld de beroepen in de zaken HAA 19/1129 tot en met HAA 19/1141, de zaak HAA 20/574 en de zaken HAA 20/575 tot en met HAA 20/583.

Eiseres is verschenen bij haar (voormalig) bestuurder [naam 1] , bijgestaan door haar gemachtigde en zijn kantoorgenoot mr. [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. [naam 3] , [naam 4] , mr. [naam 5] en [naam 6] .

De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en verweerder in de gelegenheid gesteld om ontbrekende bladzijden van bijlagen bij het verweerschrift in de zaken HAA 19/198 en HAA 19/199 aan de rechtbank te doen toekomen. Verweerder heeft daarop gereageerd bij brief van 23 februari 2022.

Na de zitting heeft verweerder op een nader verzoek van de rechtbank verder twee zogenoemde Fair Price Lists (hierna: FPL’s) overgelegd. Eiseres heeft bij brief van 26 maart 2022 haar reactie op de FPL’s gegeven. Vervolgens heeft verweerder bij brief van 19 april 2022 medegedeeld dat hij zich heeft verschreven in de datum van één van de FPL’s.

De zaken met zaaknummers HAA 19/1129 tot en met HAA 19/1141, HAA 20/574 en HAA 20/575 tot en met HAA 20/583 zijn hierna afgesplitst. In deze zaken wordt bij uitspraken van heden separaat uitspraak gedaan.

Nadat partijen toestemming hebben gegeven voor het achterwege laten van een nadere zitting, is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Feiten

1. Eiseres importeert (onder andere) textiel. Zij doet aangifte middels haar direct vertegenwoordiger [bedrijf] B.V. (hierna: [bedrijf] ).

2. [bedrijf] heeft in de periode van 25 mei 2018 tot en met 29 augustus 2018, als direct vertegenwoordiger voor eiseres, veertien aangiften gedaan voor brengen in het vrije verkeer van (hoofdzakelijk) zendingen textiel (zaak HAA 19/198). Dit betreft de aangiften met de nummers:

-

[# 1]

-

[# 2] (gerelateerde zaak: HAA 19/1129),

-

[# 3] (gerelateerde zaak: HAA 19/1130),

-

[# 4] (gerelateerde zaak: HAA 19/1131),

-

[# 5] (gerelateerde zaak: HAA 19/1132),

-

[# 6] (gerelateerde zaak: HAA 19/1133),

-

[# 7] (gerelateerde zaak: HAA 19/1134),

-

[# 8] (gerelateerde zaak: HAA 19/1135),

-

[# 9] (gerelateerde zaak: HAA 19/1136),

-

[# 10] (gerelateerde zaak: HAA 19/1137),

-

[# 11] (gerelateerde zaak: HAA 19/1138),

-

[# 12] (gerelateerde zaak: HAA 19/1139),

-

[# 13] (gerelateerde zaak: HAA 19/1140, en

-

[# 14] (gerelateerde zaak: HAA 19/1141).

3. Gedagtekend 17 juli 2018 heeft verweerder een bericht ontvangen van het Office Européen de la Lutte Antifraude (het antifraudebureau van de Europese Commissie, hierna: OLAF) over zendingen textiel die vanuit China naar – onder meer – Rotterdam zijn of worden verzonden.

4. Op 31 juli 2018 heeft volgens verweerder een bespreking plaatsgevonden met leden van OLAF en leden van de Nederlandse Douane. In deze bespreking zijn, volgens verweerder, specifiek containers met textiel bestemd voor eiseres genoemd.

5. De Nederlandse Douane heeft op basis van de informatie van OLAF zogenoemde profielen gemaakt. Op basis van deze profielen worden aangiften geselecteerd voor controle. Met het oog op de verificatie van de juistheid van de douanewaarde, opgenomen in de onder 2. genoemde douaneaangiften, heeft verweerder de goederen en de bijbehorende documenten onderzocht. Tevens is eiseres verzocht nadere documenten te overleggen die de opgegeven douanewaarde onderbouwen.

6. Omdat naar het inzicht van verweerder onvoldoende documenten en gegevens aanwezig waren om het onderzoek af te ronden, heeft verweerder de verificatie niet beëindigd en zijn de goederen niet vrijgegeven om in het vrije verkeer te brengen.

7. Bij e-mail van 22 augustus 2018 heeft de gemachtigde van eiseres verweerder onder meer als volgt bericht: “Belanghebbende overweegt daarom nu te kiezen voor de in artikel 244 tweede volzin UVo.DWU genoemde mogelijkheid. Zij verlangt daarom een kennisgeving als bedoeld in artikel 22, lid 6 DWU en wil graag van de inspecteur vernemen waarom hij de transactiewaarde verwerpt en hoe hij vervolgens komt tot de douanewaarde. Belanghebbende heeft dan de mogelijkheid kennis te nemen van de zienswijze van de Inspecteur en kan daar dan tegen ageren.”

8. De gemachtigde van eiseres heeft verweerder bij e-mail van 27 augustus 2018 onder meer als volgt bericht: “Wij hebben verzocht om de kennisgeving voor een UTB uit te brengen zodat op zijn minst duidelijk wordt hoe de Douane nu komt tot een correctie en daarmee een rechtsgang kan worden gecreëerd. Ook dit laat de Douane echter na. Dat betekent dus ook dat vooralsnog geen enkel rechtsmiddel kan worden ingesteld. (…) We zijn inmiddels zo ver dat we de Douane, danwel de Staat der Nederlanden, zullen moeten gaan dagvaarden c.q. een rechtsmiddel zullen moeten gaan instellen tegen het niet nemen van een beschikking.”

9. Op 29 augustus 2018 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beschikking en de weigering om de goederen vrij te geven.

10. [bedrijf] heeft op 30 augustus 2018 en 13 september 2018 als direct vertegenwoordiger voor eiseres, twee aangiften gedaan voor brengen in het vrije verkeer van zendingen (van vrijwel uitsluitend) textiel (HAA 19/199). Dit betreft de aangiften met de nummers:

-

[# 15] , en

-

[# 16]

11. Op 31 augustus 2018 hebben eiseres en [bedrijf] verzoeken gedaan tot het treffen van een voorlopige voorziening tegen het niet nemen van een beschikking en de weigering de goederen vrij te geven. Deze zaken zijn bij de rechtbank bekend onder zaaknummers HAA 18/3656 en HAA 18/3658.

12. Bij het verzenden van de stukken voor de behandeling van de voorlopige voorzieningen heeft verweerder verzocht om geheimhouding als bedoeld in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van de stukken 15 tot en met 20 en stuk A bij bijlage 5 van de (ook thans voorliggende stukken) in genoemde voorlopige voorzieningen.

13. Bij uitspraken van 24 september 2018 heeft de geheimhoudingskamer van de rechtbank bepaald dat de beperking van de kennisname van de documenten 15 tot en met 20 en A bij bijlage 5 (met uitzondering van data en namen) gerechtvaardigd is, met uitzondering van de bij document 18 gevoegde e-mailwisseling tussen verweerder en [bedrijf] .

14. Verweerder heeft de goederen waarop de verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening zagen, op 24 september 2018 vrijgegeven.

15. Eiseres heeft de toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid van de Awb geweigerd.

16. Gedateerd 14 september 2018 heeft verweerder aan eiseres een kennisgeving van een voorgenomen utb uitgereikt. Deze betreft utb 1.

17. Gedateerd 24 september 2018 heeft verweerder aan eiseres een kennisgeving van een voorgenomen utb uitgereikt. Deze betreft utb 2.

18. Op 25 september 2018 heeft verweerder de in het procesverloop vermelde utb 1 uitgereikt.

19. Vervolgens heeft verweerder de in het procesverloop vermelde utb 2 uitgereikt, gedateerd op 1 oktober 2018.

20. Bij uitspraken van 2 oktober 2018 heeft de voorzieningenrechter de verzoeken van eiseres en van [bedrijf] tot het treffen van een voorlopige voorziening (tegen het niet nemen van een beschikking en tegen de weigering de goederen vrij te geven: dit betreft utb 1) afgewezen, onder de overweging dat geen sprake meer was van een spoedeisend belang, omdat de goederen waren vrijgegeven (zaaknummer HAA 18/3656: ECLI:NL:RBNHO:2018:8426 en zaaknummer HAA 18/3658: ECLI:NL:RBNHO:2018:8427).

21. Eiseres heeft tegen de utb’s bezwaar gemaakt.

22. Op 14 november 2018 hebben eiseres en [bedrijf] (opnieuw) verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening gedaan.

23. Bij het verzenden van de stukken voor de behandeling van deze voorlopige voorzieningen heeft verweerder verzocht om geheimhouding als bedoeld in artikel 8:29 van de Awb van het door verweerder als bijlage A aangeduide document.

24. Bij uitspraak van 7 december 2018 (zaaknummer HAA 18/4886) heeft de geheimhoudingskamer van de rechtbank bepaald dat de beperking van de kennisname van dit document, een OLAF-bericht in de vorm van een brief van 24 oktober 2018, gerechtvaardigd is met uitzondering van het kenmerknummer en datum van de brief, de naam en contactgegevens van de geadresseerde, het onderwerp vanaf “Subject” tot en met “Netherlands”, de aanhef en de eerste twee alinea’s (“Dear” tot en met “activities”) en het slot van de brief met de ondertekening (vanaf “in case” tot en met “HEAD OF UNIT” inclusief de naam en contactgegevens van de afzender).

25. Bij uitspraken van 11 januari 2019 en 18 januari 2019 heeft verweerder de thans bestreden uitspraken op bezwaar gedaan.

26. Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld en tegelijkertijd (opnieuw) verzoeken gedaan tot het treffen van een voorlopige voorziening (bij de rechtbank bekend onder zaaknummers HAA 19/200 en HAA 19/201). Daarbij is onder meer verzocht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaken.

27. Bij uitspraak van 22 februari 2019 (zaaknummers HAA 19/200 en HAA 19/201, niet gepubliceerd) heeft de rechtbank de verzoeken om een voorlopige voorziening afgewezen zonder zitting, onder de overweging dat de voorzieningenrechter uit het verzoek begrijpt dat verzocht wordt dat verweerder de aangiften waarop de utb’s betrekking hebben spoedig controleert en afrondt en dat verzoekster op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een spoedeisend belang.

28. Verweerder heeft bij e-mail van 23 april 2019 verzocht de in deze voorlopige voorzieningen (zaaknummers HAA 19/200 en HAA 19/201) overgelegde stukken te beschouwen als ingediend in de onderhavige beroepszaken. Dit betreft de stukken overgelegd op 5 februari 2019 en de stukken die zijn meegestuurd als bijlage bij het verweerschrift van 14 februari 2019 in de voorlopige voorzieningenprocedures. Deze bijlagen betreffen onder andere stukken uit de voorlopige voorzieningenprocedures HAA 18/3656 en HAA 18/3658 (namelijk de 40 bijlagen gevoegd bij bijlage 5 in de procedures HAA 19/200 en HAA 19/201). De rechtbank heeft dit verzoek gehonoreerd.

29. Verweerder heeft bij brief van 25 april 2019 een verweerschrift en stukken in de onderhavige beroepen overgelegd en daarbij verzocht om geheimhouding als bedoeld in artikel 8:29 van de Awb ten aanzien van een deel van deze stukken.

30. Eiseres heeft medegedeeld dat zij haar bedrijf in december 2020 heeft beëindigd, dat de vennootschap is ontbonden en is uitgeschreven uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel.

31. Bij uitspraak van 30 september 2021 heeft de geheimhoudingskamer van de rechtbank geoordeeld over de verzochte geheimhouding (ECLI:NL:RBNHO:2021:8398)

De rechtbank heeft geconcludeerd dat beperkte kennisneming gerechtvaardigd is ten aanzien van de navolgende informatie/stukken:

- de gezwarte delen van het bericht van OLAF van 17 juli 2018, zoals het als bijlage A gevoegd is bij bijlage 37 bij het verweerschrift,

- de gezwarte delen van de documenten 15 tot en met 20, zoals deze zijn gevoegd als bijlagen 1 tot en met 6 bij bijlage 37 van het verweerschrift,

- de gezwarte delen van de brief van OLAF van 24 oktober 2018, zoals gevoegd als bijlage 1 bij bijlage 41 bij het verweerschrift,

- de gezwarte informatie in de brief van de Chinese autoriteiten, inclusief de Engelse vertaling, vervat in stuk a, zoals gevoegd in bijlage 58 bij het verweerschrift van 14 februari 2019 (in het dossier HAA 19/200),

- de stukken c en d, zoals gevoegd in bijlage 58 bij het verweerschrift van 14 februari 2019 (in het dossier HAA 19/200).

De rechtbank heeft geconcludeerd dat beperkte kennisneming niet gerechtvaardigd is ten aanzien van de navolgende informatie/stukken:

- de e-mail met bijlage vervat in stuk b, zoals gevoegd in bijlage 58 bij het verweerschrift van 14 februari 2019, in het dossier HAA 19/200,

- de bijlagen vervat in stuk a, zoals gevoegd in bijlage 58 bij het verweerschrift van 14 februari 2019, in het dossier HAA 19/200.

32. Verweerder heeft vervolgens verzocht om terugzending van de stukken waarvoor beperkte kennisgeving niet gerechtvaardigd is geacht, hetgeen de rechtbank heeft gedaan.

33. Eiseres heeft de toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb geweigerd.

34. Bij brief van 18 januari 2022 heeft verweerder enkele stukken waarop zijn op dit punt afgewezen verzoek om geheimhouding betrekking had en waarover hij eerder had medegedeeld dat deze niet in het procesdossier mochten worden gevoegd alsnog overgelegd, zonder te verzoeken om geheimhouding (stuk a: het antwoord van 23 januari 2019 van de Chinese douaneautoriteiten op een verzoek tot Wederzijdse Bijstand ( WZB ); en stuk b: een analyse van 24 januari 2019 door een douanemedewerker).

35. Verweerder heeft verder bij de brief van 18 januari 2022 het douanerecht in beide utb’s naar beneden bijgesteld. Utb 1 is van € 345.746,70 verlaagd naar € 328.361,42. Utb 2 is verlaagd van € 55.312,76 naar € 54.484,06. Dit onder de overweging dat diverse fouten waren gebleken in de berekeningen, onder meer dat in een enkel geval gebruik is gemaakt van een FPL uit een verkeerde tijdsperiode, dat in een enkel geval het verschuldigde bedrag een factor tien te hoog berekend was en dat in een enkel geval ten onrechte gebruik was gemaakt van de FPL met land van bestemming België. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat deze fouten onder tijdsdruk zijn gemaakt en zijn verontschuldiging daarvoor aangeboden.

Geschil 36. In geschil is of verweerder de utb’s mocht uitreiken en of de utb’s tot het juiste bedrag zijn uitgereikt.

Meer in het bijzonder is in geschil of:

-

verweerder het recht op verdediging heeft geschonden, in het bijzonder of aan eiseres tijdig de resultaten van de controles zijn meegedeeld en of zij voldoende gelegenheid heeft gehad te reageren op de voornemens om de utb’s uit te reiken;

-

verweerder alle op de zaak betrekking hebbende stukken (tijdig) heeft overgelegd;

-

er voldoende aanleiding was om te twijfelen aan de douanewaarde en om de douanewaarde hoger vast te stellen (en de goederen niet vrij te geven);

-

verweerder misbruik van zijn bevoegdheid heeft gemaakt;

-

de douanewaarde op de juiste waarde is vastgesteld.

37. Eiseres betoogt dat verweerder te lang heeft gewacht met het mededelen van de resultaten van controle bij invoer. Ook brengt eiseres naar voren dat zij onvoldoende gelegenheid heeft gehad om te reageren op de voornemens om de utb’s uit te reiken. Verder heeft verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. Voor zover verweerder op 18 januari 2022 nog nadere stukken heeft overgelegd, is eiseres van opvatting dat dit te laat is geweest en dat zij niet voldoende tijd heeft gehad om op deze stukken te reageren. Eiseres betoogt dat er geen aanleiding was om de aangegeven transactiewaarde te verwerpen. Verweerder mocht zich daartoe niet alleen baseren op een FPL. Verweerder heeft misbruik gemaakt van zijn bevoegdheid door de controlemiddelen in te zetten zoals hij heeft gedaan. Ook heeft verweerder zich bij de uitoefening van zijn (controle)werkzaamheden te veel gericht op instructies vanuit de Europese Commissie. Omdat er geen reden was voor verwerping van de aangegeven waarde, heeft verweerder de goederen ten onrechte niet (direct) vrijgegeven. Volgens eiseres heeft verweerder de douanewaarde onjuist vastgesteld door daarbij een FPL te hanteren. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, en vernietiging van de uitspraken op bezwaar en van de utb’s. Verder verzoekt eiseres om veroordeling van verweerder tot een integrale proceskostenvergoeding en om toekenning van een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn voor behandeling van het bezwaar en beroep.

38. Verweerder bestrijdt dat het recht op verdediging is geschonden. Er is voor en na het uitreiken van de utb’s veelvuldig contact geweest tussen (de gemachtigde van) eiseres en verweerder. Verweerder heeft op goede gronden bepaalde stukken niet met eiseres gedeeld. De geheimhoudingskamer van de rechtbank heeft geoordeeld dat van bepaalde stukken beperkte kennisneming gerechtvaardigd was. Verweerder heeft kennis gegeven van de voornemens om de respectievelijke utb’s op te leggen en eiseres heeft daar ook op gereageerd. Voor zover de rechtbank daarover een ander oordeel zou hebben, stelt verweerder zich op het standpunt dat een nadere reactie op de voornemens niet tot een andere afloop zou hebben geleid. Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat de utb’s op zichzelf terecht zijn uitgereikt. Hij heeft gegronde twijfels inzake de aangegeven transactiewaarde omdat de factuurprijs per kilo extreem veel lager is dan de gemiddelde statistische waarde van soortgelijke goederen. Om dit te constateren kan, in tegenstelling tot hetgeen eiseres betoogt, wél een FPL worden gebruikt. Aan eiseres is de gelegenheid geboden de twijfel over de douanewaarde weg te nemen. Daarin is zij niet geslaagd.Wel heeft verweerder bij brief van 18 januari 2022 de bedragen van de utb’s naar beneden bijgesteld omdat van diverse fouten in de berekening is gebleken.

39. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

[eiseres] B.V. opgehouden te bestaan?

40. Voordat de rechtbank nader ingaat op de inhoud van de zaak, moet zij ambtshalve beoordelen of eiseres procesbelang heeft. Aanleiding daarvoor is dat eiseres heeft verklaard dat zij op 17 december 2020 is opgehouden te bestaan. Hoewel het bedrijf van eiseres is beëindigd en zij is ontbonden, heeft de gemachtigde van eiseres op de zitting onweersproken gesteld haar te vertegenwoordigen. Beide partijen stellen zich op het standpunt dat eiseres procesbelang heeft, omdat, als de procedure niet wordt voortgezet, de desbetreffende douaneschulden vast komen te staan. Eiseres zou dan met een inbare douaneschuld geconfronteerd kunnen worden, en mogelijk haar (toenmalige) bestuurder(s) ook. De rechtbank ziet geen aanleiding daarover anders te oordelen (zie ook de uitspraak van het Hof Amsterdam van 2 maart 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:635) en concludeert dat het procesbelang niet aan eiseres is komen te ontvallen.

Omvang van het geding

41. Bij brief van 20 januari 2022 heeft eiseres als stuk overgelegd een aan eiseres uitgereikte utb van 9 juli 2021. Bij die utb, die betrekking heeft op een periode van begin 2016 tot begin 2019, is een door eiseres verschuldigd douanerecht bepaald op € 13.590.460,68 en een rente op achterstallen berekend op € 968.501,39. Hoewel het tijdvak waarop deze utb van 9 juli 2021 betrekking heeft, overlapt met het tijdvak waarop utb 1 en utb 2 betrekking hebben (de periode van 25 mei 2018 tot en met 13 september 2018), ziet deze utb van 9 juli 2021 niet op de aangiften die in de nu aanhangige zaak in geding zijn. Beide partijen hebben dat ter zitting bevestigd. Er is dus geen aanleiding de utb van 9 juli 2021 in de onderhavige procedure te betrekken.

Stukken waarvoor een verzoek op grond van artikel 8:29 Awb is gedaan

42. Onder 29. en 31. en verder is uiteengezet voor welke stukken verweerder geheimhouding heeft verzocht en in hoeverre dit is gehonoreerd. Voor zover het gaat om stukken die in het kader van WZB zijn overgelegd, heeft verweerder het beroep op geheimhouding laten vallen en (een deel van) deze stukken bij brief van 18 januari 2022 overgelegd (zie 34.). Ter zitting heeft verweerder een kopie van de volledige bijlage 2a bij het verweerschrift (zonder doorhalingen) aan de gemachtigde van eiseres en aan de rechtbank verstrekt.

43. Ten aanzien van de overige stukken, waarover de geheimhoudingskamer heeft geoordeeld dat het beroep op geheimhouding voor de gezwarte delen gerechtvaardigd is, heeft eiseres de rechtbank geen toestemming gegeven om uitspraak te doen mede op grondslag van deze stukken (zie 33.). De rechtbank heeft daarom geen kennis genomen van deze stukken en kan deze dan ook niet inhoudelijk toetsen. De gevolgen hiervan dienen voor risico van eiseres te komen. De rechtbank zal er dan ook van uitgaan dat hetgeen verweerder over de samenstelling en de inhoud van de desbetreffende stukken heeft gesteld, juist is.

Dit betreft:

-

een bericht van OLAF van 17 juli 2018;

-

gezwarte delen van de documenten 15 tot en met 20:

o een verslag van een ad hoc meeting van OLAF te Brussel op 31 juli 2018,

o een e-mail van een risico analist van Douane Nederland (Regio Rotterdam Rijnmond) van 3 maart 2018,

o een e-mail van deze risico analist van 6 augustus 2018,

o een e-mail van een medewerker van team Invoer, technische ondersteuning van de Belastingdienst/Douane regio Breda van 31 augustus 2018 (met achterliggend niet gezwarte e-mail correspondentie over overgelegde facturen),

o een (doorgestuurd) e-mail van een medewerker van het Douane Informatie Centrum met als onderwerp “ WZB China ”, van 4 september 2018,

o een (doorgestuurde) e-mail van een senior beleidsadviseur van Douane Landelijk Kantoor betreffende “ wzb China ihkv onderzoek [eiseres] / [bedrijf] ” van 4 september 2018,

o een brief van OLAF van 24 oktober 2018 betreffende “Investigations in the framework of Undervaluation and Counterfeit; [eiseres] B.V. [vestigingsplaats] , Netherlands,

o een brief van de Chinese autoriteiten (in het Engels vertaald: de Deputy Director General van het Department of International Cooperation) van 23 januari 2019, inclusief de Engelse vertaling,

de gehele stukken c en d, zoals gevoegd in bijlage 58 bij het verweerschrift van 14 februari 2019 (in het dossier HAA 19/200).

44. Bij brief van 18 januari 2022 is verweerder tot een herberekening van de in geding zijnde utb’s gekomen. Verweerder stelt de verschuldigde bedragen lager vast: utb 1 een bedrag van € 17.385,28 lager op € 328.361,42 en utb 2 een bedrag van € 828,70 lager op

€ 54.484,06. Tussen partijen is niet in geschil dat de oorspronkelijke utb’s (in ieder geval) niet standhouden. De rechtbank ziet geen aanleiding daar anders over te oordelen. Het beroep zal dus in beide zaken gegrond worden verklaard. De beoordeling van de rechtbank zal zich vervolgens richten op de verminderde bedragen.

Schending van het verdedigingsbeginsel 45. Eiseres betoogt op verschillende gronden dat verweerder het verdedigingsbeginsel heeft geschonden. Zij betoogt dat haar niet tijdig de resultaten van de controles zijn medegedeeld en dat zij onvoldoende gelegenheid heeft gehad te reageren op de voornemens om een utb uit te reiken.

46. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie volgt dat de verplichting van de lidstaten om de rechten van de verdediging te eerbiedigen een beginsel van Unierecht is, dat geldt wanneer bezwarende besluiten worden genomen die binnen het toepassingsgebied van het recht van de Europese Unie vallen. In dit verband wordt in het bijzonder verwezen naar de arrest van het Hof van Justitie van 3 juli 2014, gevoegde zaken Kamino International Logistics B.V. en Datema Hellmann Worldwide Logistics B.V., C129/13 en C130/13, ECLI:EU:C:2014:2041. Het beginsel brengt mee dat een ieder het recht heeft om te worden gehoord alvorens een besluit wordt genomen dat zijn belangen op nadelige wijze kan beïnvloeden en vereist dat de adressaten van besluiten die hun belang aanmerkelijk raken, in staat worden gesteld naar behoren hun standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop de administratie haar besluit wil baseren. Bezwarende besluiten zoals een utb vallen binnen het toepassingsgebied van het recht van de Unie.

47. De betrokkene moet expliciet en ook tijdig worden uitgenodigd om te worden gehoord alvorens het bezwarende besluit wordt genomen. Daardoor wordt de desbetreffende persoon de gelegenheid geboden voor het aanvoeren van feiten die het bestuursorgaan aan zijn besluit niet ten grondslag heeft gelegd, althans niet in aanmerking heeft genomen, dan wel met het oog op het corrigeren van (kennelijke) vergissingen of het aanvoeren van individuele omstandigheden die ervoor pleiten dat het besluit wordt genomen, niet wordt genomen of dat in een bepaalde zin wordt besloten (zie het arrest van de Hoge Raad van 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1850).

48. Het beginsel van eerbiediging van rechten van verdediging heeft echter geen absolute gelding maar kan beperkingen bevatten, mits deze beperkingen beantwoorden aan de doeleinden van algemeen belang die met de betrokken maatregel worden nagestreefd én geen sprake is van een onevenredige en onduldbare ingreep waardoor de gewaarborgde rechten in hun kern worden aangetast.

Mededelen van resultaten van de controle

49. Eiseres betoogt dat verweerder de resultaten van de controles ten onrechte aanvankelijk niet aan eiseres heeft medegedeeld. Het beroepschrift verwijst ter zake naar de gronden die in bezwaar zijn aangevoerd en de rechtbank begrijpt dat eiseres dan doelt op haar verwijt dat verweerder weigerde om de goederen vrij te geven en op dat moment volgens eiseres geen uitleg gaf over de reden daarvan.

De rechtbank stelt voorop dat in die periode diverse gesprekken zijn geweest tussen eiseres en verweerder, namelijk op 15 augustus 2018 (telefonisch), op 20 augustus 2018 en 12 september 2018. Volgens eiseres zou verweerder toen niet hebben gereageerd op de inhoud van de zaak en heeft verweerder geen inhoudelijke toelichting of bewijs overgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de resultaten van de controle wel aan eiseres medegedeeld en is niet gebleken dat dit ontijdig is gebeurd. Dat daarbij niet onmiddellijk alle achterliggende informatie (en in het bijzonder de toen actuele FPL en signalen over mogelijk onjuiste aangiften) met eiseres is gedeeld, acht de rechtbank niet in strijd met het verdedigingsbeginsel. Verweerder was nog niet klaar met zijn onderzoek. Eiseres heeft de gelegenheid gehad zich uit te laten over de bevindingen die verweerder wel met eiseres deelde. Die hadden met name betrekking op de discrepantie tussen de opgegeven douanewaarde en de waarde van de ingevoerde goederen volgens de FPL. In het belang van het onderzoek hoefde verweerder niet de precieze waarden volgens de toen geldende FPL aan eiseres mede te delen.

Gelegenheid om op de voornemens van de utb’s te reageren

50. Eiseres betoogt dat zij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld om op de voornemens inzake de utb’s te reageren.

51. Op grond van artikel 22, zesde lid, eerste volzin van het Douanewetboek van de Unie (hierna: DWU) delen de douaneautoriteiten, voordat een voor de aanvrager ongunstige beschikking wordt verleend, aan de aanvrager mee op welke gronden zij voornemens zijn hun beschikking te baseren. In de tweede alinea worden op dit uitgangspunt uitzonderingen gemaakt.

52. In zaak HAA 19/198 is bij brief van 14 september 2018 het voornemen tot het uitreiken van een utb (utb 1) aan eiseres gezonden. Daarbij is medegedeeld dat de gemachtigde van eiseres (op grond van artikel 244, tweede alinea, van de Uitvoeringsverordening van het Douanewetboek van de Unie; hierna: UVo. DWU) heeft verzocht om onmiddellijke mededeling van de douaneschuld en dat verweerder voornemens is om aan dit verzoek te voldoen. Eiseres heeft bij brief van 17 september 2018 op het voornemen inzake utb 1 gereageerd. Zij heeft dus de gelegenheid gehad om te reageren en heeft dit ook gedaan.

Uit het bezwaarschrift van eiseres tegen utb 2 van 27 september 2018 leidt de rechtbank af dat eiseres heeft gereageerd op het voornemen om utb 2 uit te reiken, maar dat zij bij deze eerste reactie heeft vermeld dat zij inzage wenste in de stukken en een gesprek wilde voeren met verweerder. Verweerder heeft de bezwaren die eiseres tegen utb 1 heeft ingebracht, tevens beschouwd als de bezwaren die eiseres tegen het voornemen tot het uitreiken van utb 2 wilde inbrengen. Verweerder heeft verklaard de utb’s onder tijdsdruk te hebben afgegeven omdat eiseres bij herhaling en met klem om uitreiking van de utb’s verzocht. In dezelfde periode had eiseres een voorlopige voorziening bij de rechtbank aanhangig gemaakt tegen het niet nemen van utb 1 (zaaknummer HAA 18/3656: ECLI:NL:RBNHO:2018:8426).

De rechtbank neemt in aanmerking dat het beginsel van eerbiediging van de rechten van verdediging geen absolute gelding heeft en weegt de tijdsdruk en de voorwaarden die eiseres stelde voordat zij een nadere reactie op het voornemen van utb 2 zou geven, met name dat zij daarvóór – wederom – een gesprek wenste met verweerder, mee in haar beoordeling of het recht op verdediging is geschonden. Eiseres heeft zelf verzocht om de aangifte met spoed af te handelen (en de goederen vrij te geven). Deze druk meewegend, en meewegend dat eiseres haar bezwaren tegen het voornemen van utb 1 heeft geuit en niet is gebleken dat zij tegen utb 2 andere bezwaren zou hebben willen aanvoeren, is de rechtbank van oordeel dat verweerder eiseres voldoende in de gelegenheid heeft gesteld haar standpunt kenbaar te maken over utb 2. Aan het bovenstaande doet niet af dat verweerder een standaard reactietermijn in de voorgenomen utb 1 heeft genoemd. Uit hetgeen overigens in de voorgenomen utb 1 is opgenomen blijkt dat verweerder juist het voornemen had om op zeer korte termijn de utb uit te reiken, hetgeen conform de wens van eiseres was.

De omstandigheid dat eiseres ten aanzien van utb 2 maar kort in de gelegenheid is gesteld zich uit te laten voorafgaand aan het opleggen van deze utb, leidt, gelet op het voorgaande, ook niet tot het oordeel dat het beginsel van eerbiediging van de rechten van verdediging is geschonden. Het betoog van eiseres dat verweerder feitelijk een vorm van chantage zou hebben gepleegd door betaling of zekerheid te eisen voordat de goederen werden vrijgegeven, terwijl naar de opvatting van eiseres niet voldoende bewijs was om tot actie over te gaan, leidt niet tot een ander oordeel hierover. Op het stellen van zekerheid gaat de rechtbank nader in onder 69..

Is het dossier compleet?

53. Eiseres betoogt dat verweerder niet volledig is geweest met het insturen van de op de zaak betrekking hebbende stukken. Verweerder stelt zich op het standpunt dat weliswaar niet alle producties direct zijn overgelegd, maar dat verweerder uiteindelijk wel alle op de zaak betrekking hebbende stukken waarover verweerder beschikt, aan de rechtbank heeft gezonden.

54. Op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb zendt het bestuursorgaan binnen vier weken na de dag van verzending van de gronden van het beroepschrift de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de bestuursrechter.

55. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 april 2015 (ECLI:NL:HR:2015:874) overwogen dat op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb de inspecteur in beginsel alle stukken die hem ter beschikking staan en een rol hebben gespeeld bij zijn besluitvorming aan de belanghebbende en aan de rechter dient over te leggen. Het doel van de in art. 8:42, eerste lid, van de Awb neergelegde verplichting is te waarborgen dat een geschil over een door de inspecteur genomen besluit wordt beslecht op basis van alle relevante feitelijke gegevens die aan de inspecteur ter beschikking staan, zodat de belanghebbende zich daarover kan uitlaten en de rechter daarmee bij zijn beoordeling rekening kan houden (HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672).

56. Stukken waarover de geheimhoudingskamer van de rechtbank heeft geoordeeld dat beperkte kennisneming gerechtvaardigd is en ten aanzien waarvan eiseres geen toestemming heeft gegeven in de zin van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, zijn wel aan de rechtbank toegezonden maar maken geen deel uit van het dossier.

57. De rechtbank heeft ingestemd met het voorstel van verweerder om stukken die in voorlopige voorzieningenprocedures (HAA 19/200 en HAA 19/201) waren overgelegd, niet opnieuw over te leggen. Deze stukken worden beschouwd als te zijn overgelegd in de onderhavige procedures en maken deel uit van het dossier, zodat het betoog van eiseres, voor zover dit inhoudt dat deze stukken ontbreken, feitelijke grondslag mist.

58. Eiseres betoogt dat de onderliggende stukken bij het conceptcontrolerapport van 31 juli 2020 en de onderliggende stukken bij het controlerapport van 6 juli 2021 ten onrechte niet zijn overgelegd. Zij specificeert echter niet om welke stukken dit gaat. Het controlerapport betreft de aanvaardbaarheid van aangiften van eiseres over de periode begin 2016 –begin 2019. Dit overlapt met het tijdvak waarop utb 1 en utb 2 betrekking hebben (dit is de periode van 25 mei 2018 tot en met 13 september 2018). De aangiften die nu in beroep in geschil zijn, zijn echter niet begrepen in de correcties op basis van het controlerapport van 6 juli 2021. Onder 41. is al vermeld dat beide partijen dit ter zitting hebben bevestigd. Verweerder heeft toegelicht dat hij het rapport toezendt omdat hij dit de rechtbank in een eerder stadium heeft beloofd. Verweerder neemt een aantal algemene bevindingen uit het controlerapport over. Eiseres heeft de gelegenheid gehad om op het conceptrapport te reageren en heeft (op 15 april 2021) inzage in stukken gehad. Zij heeft dus de gelegenheid gehad om de naar haar oordeel ontbrekende stukken nader te specificeren. Nu zij dat heeft nagelaten, is haar betoog dat op de zaak betrekking hebbende stukken missen, voor de rechtbank onvoldoende specifiek om te kunnen beoordelen of dat juist is en of verweerder inderdaad over deze stukken beschikt. Het betoog slaagt niet.

59. Voor zover eiseres verder ongespecificeerd stukken benoemt die in de dossiers zouden ontbreken, gaat de rechtbank aan dit betoog voorbij. Om te kunnen beoordelen of stukken missen, is – voor zover mogelijk, en naar het oordeel van de rechtbank was dit voor eiseres mogelijk – een meer specifieke aanduiding van missende stukken noodzakelijk.

60. Ter zitting heeft eiseres betoogd dat een deel van de door haar op 20 januari 2022 ingediende stukken ook op de zaak betrekking hebbende stukken betreft, die verweerder ten onrechte niet heeft overgelegd. Dit gaat onder andere om stukken over afspraken die verweerder en eiseres hebben gemaakt over overlegging van stukken in het kader van de douanecontrole en afspraken tussen eiseres en verweerder eind 2018 over vrijgave van goederen. Eiseres heeft toegelicht dat uit deze stukken blijkt dat zij alle mogelijke medewerking heeft verleend maar dat verweerder steeds aanvullende vragen stelde.

De rechtbank stelt voorop dat de door eiseres overgelegde stukken door deze overlegging niet geworden zijn tot “op de zaak betrekking hebbende stukken” in de zin van artikel 8:42 van de Awb nu dergelijke stukken immers door verweerder moeten worden ingediend. Verder zijn deze stukken voor een deel al door verweerder overgelegd. Dat eiseres en verweerder afspraken hebben gemaakt over de vrijgave van goederen betekent niet dat deze stukken een rol hebben gespeeld bij de besluitvorming van verweerder inzake de utb’s. Het betoog slaagt niet.

61. Bij brief van 18 januari 2022 heeft verweerder stukken die in het kader van het verzoek WZB zijn gewisseld, en die volgens de geheimhoudingskamer niet integraal behoefden te worden overlegd, (alsnog) zonder doorhalingen aan de rechtbank overgelegd. Ter zitting heeft verweerder een kopie van de volledige bijlage 2a bij het verweerschrift (zonder doorhalingen) aan de gemachtigde van eiseres en aan de rechtbank verstrekt. Hoewel van de zijde van eiseres is betoogd dat deze stukken te laat zijn overgelegd, voegt de rechtbank deze wel in het dossier. Eiseres was al bekend met de stukken, die bij brief van 18 januari 2022 aan haar zijn gestuurd, (dat is de reden waarom verweerder de geheimhouding van deze stukken niet langer handhaafde) en het ter zitting overgelegde stuk betreft een brief van slechts anderhalf kantje A4-formaat, namelijk een brief van het Customs Information Centre van 9 augustus 2018 waarin wordt gevraagd om assistentie op basis van de Application of the agreement between the European Union and China (in het bijzonder: “information of the export declaration for the containers as stated below”).

62. Eiseres heeft specifiek als ontbrekend stuk genoemd de zogenoemde FPL’s. Dit betreft prijslijsten die verweerder heeft gebruikt om de douanewaarde van de door eiseres ingevoerde goederen te toetsen en te bepalen. Eiseres betoogt dat de berekening van de utb’s zonder deze brondocumenten oncontroleerbaar is. De stukken over de berekening die wel in het dossier zijn opgenomen (bijlage 9b en 16c bij het verweerschrift) zijn toepassingen van de lijsten en niet de lijsten zelf, zodat deze stukken de berekening ook niet controleerbaar maken, aldus eiseres.

De rechtbank is van oordeel dat de FPL’s op de zaak betrekking hebbende stukken zijn. Zij hebben een cruciale rol gespeeld bij het aanpassen van de douanewaarde als aangegeven in de aangiften. Verweerder had deze FPL’s over moeten leggen, al dan niet met een beroep op artikel 8:29 van de Awb. Ter zitting heeft verweerder meegedeeld dat de FPL’s van 2018 vanwege het inmiddels verstreken tijdsverloop niet meer geheim gehouden behoeven te worden. Desgevraagd door de rechtbank heeft verweerder na de zitting de relevante FPL’s overgelegd. Eiseres heeft hierop gereageerd bij brief van 26 maart 2022 (zie hierna onder 76.). Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee het verzuim van verweerder om de FPL’s te overleggen, hersteld. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan het verzuim verdere gevolgtrekkingen te verbinden. Gelet op het feit dat de FPL’s (uiteindelijk) zijn overgelegd en eiseres heeft kunnen reageren, ziet de rechtbank ook geen aanleiding om te concluderen dat de procedure zonder dit verzuim een andere afloop zou hebben gehad. Verweerder heeft de achterliggende stukken over de berekening wel eerder in het dossier opgenomen en de achterliggende berekeningen bij de nieuwe berekening van 18 januari 2022 aan de rechtbank (en eiseres) gezonden. Daarbij heeft verweerder, zoals eiseres ter zitting heeft bevestigd, de gemachtigde van eiseres een excelbestand gestuurd, waarmee de onderliggende berekening kon worden gecontroleerd.

63. Het betoog van eiseres dat verweerder niet volledig is geweest met het insturen van de op de zaak betrekking hebbende stukken, slaagt niet.

64. Eiseres betoogt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij twijfelt aan de door eiseres opgegeven douanewaarde. Verweerder heeft de relevante informatie daarover niet met eiseres gedeeld, zodat deze twijfel onvoldoende is gesubstantieerd. Dat verweerder enige twijfel heeft over deze waarde omdat de opgegeven douanewaarde afwijkt van de waarde volgens de FPL’s, is volgens eiseres niet voldoende om tot de voor de toepassing van artikel 140, eerste lid, van de Uvo DWU, benodigde gegronde twijfels te komen. Verweerder heeft dus ten onrechte gebruik gemaakt van de bevoegdheid om aanvullende informatie te vragen, aldus eiseres.

65. Verweerder stelt dat hij een signalering van OLAF over eiseres heeft ontvangen die aanleiding heeft gegeven tot nader onderzoek. Dit betreft in het bijzonder een bericht van OLAF van 17 juli 2018. De geheimhoudingskamer van deze rechtbank heeft bepaald dat de beperking van de kennisneming van dit bericht gerechtvaardigd is. Eiseres heeft de rechtbank geen toestemming (bedoeld in artikel 8:29, lid 5 van de Awb) gegeven om op basis van dit stuk uitspraak te doen. Dit komt voor rekening en risico van eiseres, zodat de rechtbank van de juistheid en overtuigendheid van dit signaal uitgaat. Verweerder heeft nader onderzoek gedaan. Dit blijkt ook uit de onder 61. genoemde brief van het Customs Information Centre van 9 augustus 2018 waarin Chinese autoriteiten wordt gevraagd om assistentie. In de brief worden vijf containers aangeduid waarin als “consignee” wordt genoemd: [eiseres] . Verweerder heeft zich dus niet alleen gebaseerd op de van de FPL’s afwijkende opgegeven douanewaarde, zoals eiseres betoogt.

66. Verweerder heeft op basis van onderzoek geconstateerd dat de door eiseres aangegeven douanewaarden in sterke mate afwijken van de FPL’s voor de desbetreffende goederen: de douanewaarde die eiseres opgeeft, ligt in sommige gevallen op slechts 10% van de waarde volgens de toepasselijke FPL. Deze grote verschillen zijn voor verweerder reden geweest om twijfels te hebben of de aangegeven douanewaarden overeenstemmen met de totale betaalde of te betalen prijs. In een gesprek op 20 augustus 2018 heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat er bij hem (gegronde) twijfel bestaat of de aangegeven transactiewaarden in de aangiften overeenkomen met de werkelijk betaalde of te betalen prijs. Hij heeft eiseres verder medegedeeld dat hij het niet aannemelijk acht dat de goederen tegen de in de aangifte vermelde prijzen aan eiseres zijn verkocht, omdat volgens statistische gegevens de gemiddelde inkoopprijzen van dergelijke goederen veel hoger zijn. Verweerder heeft eiseres aldus, in overeenstemming met het bepaalde in artikel 140 van de Uvo DWU, op de hoogte gebracht van de redenen op grond waarvan hij (gegronde) twijfel heeft over de juistheid van de aangegeven douanewaarden. Dat eiseres het niet eens is met de toets van de aangegeven douanewaarden aan de waarden genoemd in de FPL’s, doet daaraan niet af.

67. Op grond van artikel 140, eerste lid, van de Uvo DWU kunnen de douaneautoriteiten, wanneer zij gegronde twijfels hebben of de aangegeven transactiewaarde overeenstemt met het totale betaalde of te betalen bedrag zoals bedoeld in artikel 70, eerste lid, van het DWU, de aangever om aanvullende informatie vragen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op basis van de informatie van OLAF en het eigen onderzoek aan de hand van de FPL’s kunnen concluderen dat er gegronde twijfels waren, zodat verweerder kon vragen om aanvullende informatie. Eiseres is in de gelegenheid gesteld nadere informatie over de waarde te verstrekken, maar heeft hieraan onvoldoende gehoor gegeven. Haar is gevraagd om nadere gegevens te verstrekken, onder andere leveringscontracten. Dat zij over de gevraagde informatie niet de beschikking had, zoals zij stelt, komt voor haar rekening en risico. De rechtbank acht het niet aannemelijk en verweerder heeft ook bestreden dat eiseres heeft aangeboden nadere informatie over de exportprijs aan te leveren met WeChat-berichten en dat verweerder deze gegevens heeft geweigerd.

68. Eiseres betoogt dat de opgegeven douanewaarde niet kan worden getoetst aan de hand van een FPL. Zij verwijst daarbij naar een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 4 november 2013 (ECLI:NL:RBNHO:2013:10186), een uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 3 november 2015 (ECLI:NL:GHAMS:2015:4754) en een arrest van de Hoge Raad van 17 november 2017 (ECLI:NL:HR:2017:2873). De rechtbank heeft geoordeeld, kort gezegd, dat een opgegeven douanewaarde die sterk afwijkt van prijzen in een prijsreferentielijst grondslag kan zijn voor het vragen van nadere inlichtingen over de opgegeven douanewaarde. Het hof heeft deze uitspraak echter vernietigd. Daaruit leidt eiseres af dat twijfel over een opgegeven douanewaarde niet kan worden gebaseerd op een lijst met gemiddelde prijzen. In het bijzonder vindt eiseres steun voor haar standpunt in het volgende oordeel van het hof: “de omstandigheid dat de aangegeven transactiewaarden lager zijn dan bepaalde door de inspecteur aangehaalde gemiddelde prijzen (o.a. de gemiddelde prijs van alle aangiften voor de desbetreffende goederencode in het geautomatiseerde systeem van de douane en de gemiddelde prijs volgens de handelsstatistieken van het CBS) [vormt] zelfs geen begin van bewijs dat de aangegeven transactiewaarden onjuist zijn.” Omdat dit oordeel volgens de Hoge Raad in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden, concludeert eiseres dat een prijsreferentielijst (zoals de FPL) een aangegeven douanewaarde niet kan aantasten. De achtergrond van het oordeel van de Hoge Raad is naar het oordeel van de rechtbank echter dat het oordeel van het hof berust op de aan het hof voorbehouden waardering van de bewijsmiddelen. En dit kan, aldus de Hoge Raad, als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk, in cassatie niet met vrucht worden bestreden.

In het arrest van 16 juni 2016 (EURO 2004. Hungary, C-291/15, ECLI:EU:C:2016:455) heeft het Hof van Justitie (kort gezegd) het gebruik van een lijst als de FPL toegestaan door te oordelen dat wanneer de aangegeven transactiewaarde is aan te merken als abnormaal laag ten opzichte van de statistisch gemiddelde aankoopprijs die bij het importeren van soortgelijke goederen wordt gehanteerd, de douanewaarde van ingevoerde goederen op basis van de methode van de transactiewaarde van soortgelijke goederen wordt vastgesteld. Het betoog van eiseres dat het arrest van de Hoge Raad uit 2017 dit arrest van het Hof van Justitie uit 2016 heeft ingehaald, slaagt niet. De Hoge Raad heeft in het genoemde arrest uit 2017 niet inhoudelijk geoordeeld over het gebruik van een FPL, maar over de waardering van bewijsmiddelen, en heeft geoordeeld dat dit in cassatie niet kan worden getoetst. Waar de Hoge Raad heeft gerefereerd aan het arrest EURO 2004. Hungary (rechtsoverweging 2.4.2, laatste zin) is dat in het kader van het oordeel dat de in artikel 181bis van de Uitvoeringsverordening communautair douanewetboek (UCDW) neergelegde voorschriften volgens het gerechtshof Amsterdam niet kunnen worden toegepast nádat de douaneautoriteiten de vermeldingen in een douaneaangifte hebben aanvaard en de goederen waarvoor de douaneaangifte is gedaan, onvoorwaardelijk hebben vrijgegeven. Het gaat daarbij dus niet over de bruikbaarheid van een FPL in het algemeen. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat een FPL op zichzelf een bruikbaar instrument is om de opgegeven douanewaarde te toetsen.

69. Eiseres betoogt dat verweerder misbruik van zijn bevoegdheid heeft gemaakt door nadere informatie te vragen en de zendingen tegen te houden en dat het er op lijkt dat de Nederlandse Douane van de Europese Commissie instructies heeft gekregen om de zendingen te stoppen. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, ziet de rechtbank geen aanleiding dit betoog van eiseres te volgen. Omdat er gegronde twijfel bestond, kon verweerder gebruik maken van de bevoegdheden van artikel 140 van de Uvo DWU. Van misbruik van bevoegdheid is niet gebleken. De rechtbank volgt ook niet het betoog van eiseres dat verweerder feitelijk een vorm van chantage zou hebben gepleegd door betaling of zekerheid te eisen voordat de goederen werden vrijgegeven. Dit standpunt hangt samen met de opvatting van eiseres dat er niet voldoende bewijs was om tot actie over te gaan. Naar het oordeel van de rechtbank is deze opvatting onjuist. Op grond van artikel 244, eerste alinea, van de Uvo DWU kunnen goederen, wanneer de douaneautoriteiten van oordeel zijn dat de verificatie van de douaneaangifte kan leiden tot een hoger bedrag aan invoerrechten dan het bedrag dat voortvloeit uit de aangifte, pas worden vrijgegeven bij een zekerheidsstelling die het verschil dekt tussen het bedrag van de douaneaangifte en het bedrag dat uiteindelijk verschuldigd kan zijn. Omdat er reden was voor verwerping van de aangegeven waarde, heeft verweerder de goederen terecht niet (direct) vrijgegeven.

Is de waarde op de juiste wijze gecorrigeerd?

70. In geschil is of verweerder de door eiseres aangegeven transactiewaarde terecht en juist heeft gecorrigeerd. Volgens eiseres heeft verweerder de douanewaarde onjuist vastgesteld door daarbij een FPL te hanteren. Zo’n lijst mag volgens eiseres niet daarvoor worden gebruikt.

71. Op grond van artikel 70, eerste lid, van het DWU dient de douanewaarde bij voorrang aan de hand van de transactiewaarde te worden vastgesteld. De transactiewaarde moet de werkelijke economische waarde van een ingevoerd goed weergeven en rekening houden met alle bestanddelen van dit goed die een economische waarde vormen. Voorkomen moet worden dat een arbitraire of fictieve douanewaarde wordt vastgesteld (vergelijk het arrest van het Hof van Justitie van 12 december 2013, C-116/12 (Christodoulou e.a.), ECLI:EU:C:2013:825, punten 39 en 40). Op grond van artikel 140, tweede lid, van de Uvo DWU kunnen de douaneautoriteiten, bij gegronde twijfels over de aangegeven waarde, besluiten dat de waarde van de goederen niet kan worden vastgesteld overeenkomstig artikel 70, eerste lid, van het DWU.

72. Verweerder heeft toegelicht dat het niet mogelijk was om de douanewaarde vast te stellen aan de hand van de transactiewaarde omdat de daarvoor benodigde gegevens ontbraken. De opgegeven douanewaarde was 10 % van de waarde in relatie tot de aangegeven waarde op de exportpapieren. Eiseres stelt dat de op de exportpapieren genoemde waarde niet had mogen worden gevolgd maar onderbouwt dit niet anders dan met een betoog dat Chinese exporteurs een eigen belang hebben bij het opgeven van hoge douanewaarden. Verweerder heeft eiseres onder meer gevraagd om leveringscontracten. Dit had ook in de vorm van WeChat berichten kunnen zijn. Eiseres heeft deze gevraagde informatie echter niet overgelegd. Het betoog van eiseres ter zitting dat zij “WeChat” informatie had maar dat verweerder die niet overgelegd wenste te zien, is door verweerder bestreden en komt de rechtbank ook niet geloofwaardig voor. Omdat eiseres, hoewel daartoe ruimschoots in de gelegenheid gesteld, geen verklaring heeft kunnen geven voor de lage douanewaarden behoefde verweerder, wegens gegronde twijfel, de douanewaarden van de ingevoerde goederen niet vast te stellen op basis van de transactiewaarden.

73. Indien de douanewaarde niet aan de hand van de transactiewaarde van de ingevoerde goederen kan worden vastgesteld, dan moet zij op grond van artikel 74 van het DWU volgens punten a) tot en met d) van het tweede lid van dat artikel worden vastgesteld, door de daar genoemde methoden achtereenvolgens toe te passen (vergelijk het in 71. genoemde arrest van het Hof van Justitie van 12 december 2013 inzake artikel 30 van het CDW, Christodoulou e.a., C116/12, EU:C:2013:825, punt 41). De laatste vaststellingsmethode is die van artikel 74, derde lid, van het DWU en betreft de vaststelling met redelijke middelen.

74. Ter zitting heeft verweerder nader toegelicht waarom uiteindelijk de douanewaarde is vastgesteld aan de hand van een FPL, een redelijk middel in de zin van artikel 74, derde lid, van het DWU. Daarbij heeft verweerder gesteld dat het gebruik van een FPL de laatste schakel is bij het bepalen van de douanewaarde, en dat verweerder tot een betere prijsbepaling had kunnen komen wanneer eiseres voldoende informatie had overgelegd.

75. Verweerder kan bij de bepaling van de douanewaarde afwijken van de voor ingevoerde goederen aangegeven prijs en gebruikmaken van vervangende methoden voor de vaststelling van de douanewaarde van ingevoerde goederen, in het bijzonder de aankoopprijs van soortgelijke goederen, indien de twijfel over de transactiewaarde van de ingevoerde goederen blijft bestaan na om aanvullende informatie of documenten te hebben gevraagd en de betrokkene een redelijke gelegenheid te hebben geboden om te reageren op de redenen voor die twijfel (vergelijk het onder 68. vermelde arrest van het Hof van Justitie van 16 juni 2016, EURO 2000. Hungary, C-291/15, ECLI:EU:C:2016:455, punt 35). In dit geval heeft verweerder eiseres gevraagd om nadere informatie maar deze niet volledig verkregen. De overgelegde exportpapieren onderbouwen het standpunt van eiseres juist niet. Verweerder kon de douanewaarde niet vaststellen zonder gebruikmaking van redelijke middelen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder onder deze omstandigheden een FPL kunnen gebruiken om de douanewaarde vast te stellen.

76. Eiseres betoogt dat het onnavolgbaar is geweest hoe de FPL’s zijn gebruikt. Het gebruik was voor eiseres niet controleerbaar omdat de lijsten niet beschikbaar zijn gesteld. Uit de nieuwe berekening die verweerder heeft gemaakt en die verweerder op 18 januari 2022 heeft overgelegd, blijkt dat 10 tot 20% van de berekeningen fout is geweest. Dit sterkt eiseres in haar opvatting dat zij moet kunnen narekenen hoe verweerder tot de door hem berekende douanewaarde aan de hand van een FPL is gekomen.

De rechtbank stelt voorop dat de FPL een voor de beoordeling van de door verweerder berekende douanewaarde relevant stuk is en dat dit stuk behoort tot de op de zaak betrekking hebbende stukken. Verweerder heeft de FPL in eerste instantie niet overgelegd, ook niet met een beroep op artikel 8:29 van de Awb. Onder 53. en verder is de rechtbank op dit aspect ingegaan. Nadat verweerder de toepasselijke FPL’s alsnog heeft overgelegd, heeft eiseres daarop inhoudelijk gereageerd bij brief van 26 maart 2022. Desgevraagd heeft verweerder medegedeeld dat hij zich in de begeleidende brief heeft verschreven in de datum van één van de FPL’s: dit moet niet 19 augustus 2018 zijn, maar de op de desbetreffende FPL vermelde datum van 19 juni 2018.

77. Op de door eiseres ingebrachte bezwaren tegen het gebruik van de FPL’s oordeelt de rechtbank als volgt.

Eiseres heeft tegen de FPL’s naar voren gebracht dat deze in het algemeen niet bruikbaar zijn. De rechtbank is hierop ingegaan onder 68. en heeft dit standpunt verworpen.

Eiseres stelt dat niet duidelijk is in welke valuta en in welke grootheid de fair price is opgenomen. In de brief van 26 maart 2022 geeft eiseres echter aan dat verweerder heeft toegelicht dat het gaat om een prijs in euro’s. Zij werpt vervolgens de vraag op of dit een bedrag is per stuk of per kilogram. Verweerder heeft in dit verband naar het oordeel van de rechtbank terecht verwezen naar de als bijlage 9a bij zijn verweerschrift van 25 april 2019 overgelegde rapportage, waarin op pagina 8 is opgenomen dat de hoeveelheden in ‘tons’ zijn uitgedrukt en de waarden in “thousands of Euro’s”. Verder heeft verweerder ter zitting (nogmaals) toegelicht dat de FPL een waarde per netto kilogram aangeeft. Voor zover eiseres tevens stelt dat verweerder ten onrechte niet duidelijk kan maken hoe hij aan de FPL gekomen is, is de rechtbank van oordeel dat uit genoemde rapportage de achtergrond daarvan afdoende blijkt.

Eiseres betoogt dat verweerder ook met de overgelegde FPL’s er niet in slaagt om de door hem gehanteerde douanewaarde te onderbouwen. De rechtbank deelt niet de opvatting van eiseres dat de FPL’s onvolledig en onduidelijk zijn. Het betoog dat de prijzen die de basis vormen voor de in de FPL’s opgenomen Fair Price niet representatief zijn, raakt aan de systematiek van een FPL en de rechtbank ziet, mede gezien de uitleg van verweerder over de achtergrond van een FPL en de daaraan ten grondslag liggende verzameling van data, geen aanleiding om op basis van hetgeen eiseres heeft aangevoerd, aan de representativiteit van de prijzen te twijfelen. Dat uit de overgelegde lijsten blijkt dat er verschillen zijn in de Fair Price, afhankelijk van het land van oorsprong en per lidstaat van invoer, kan worden verklaard uit verschillen tussen de lidstaten. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat een FPL strijdt met het Europeesrechtelijke uitgangspunt van een gemeenschappelijk buitentarief. Inderdaad worden in verschillende landen verschillende prijzen gehanteerd, maar het gemeenschappelijk buitentarief (een tariefpercentage gekoppeld aan de goederencode) blijft daarbij in stand en een gemeenschappelijk buitentarief betekent niet dat de douanewaarde van goederen voor iedere lidstaat gelijk moet zijn, zoals eiseres lijkt te stellen.

Bezien tegen de achtergrond van het gebruik van een FPL, die alleen aan de orde is wanneer de douanewaarde niet op een andere wijze kan worden vastgesteld, en in aanmerking nemend dat verweerder om nadere informatie over de douanewaarde heeft gevraagd aan eiseres maar deze informatie niet heeft verkregen, ziet de rechtbank geen aanleiding om het standpunt van eiseres te volgen dat verweerder geen FPL had mogen gebruiken om de opgegeven douanewaarde te corrigeren.

78. Ter zitting heeft eiseres naar voren gebracht dat verweerder ten onrechte is uitgegaan van 100% van de waarde die staat genoemd op de onderscheiden FPL’s. De Fair Price is een gemiddelde prijs. De door eiseres ingevoerde goederen betreffen kleding van lage kwaliteit, waarvan de waarde onder de gemiddelde prijs ligt. Dat de kleding van lage kwaliteit is, heeft verweerder zelf geconstateerd door op te nemen dat de kleding is “van de soort die op de markt wordt verkocht”. Bij de bepaling van de waarde aan de hand van de FPL is volgens eiseres ten onrechte geen correctie toegepast vanwege de (geringe) kwaliteit van de kleding. Eiseres vindt ook steun voor haar standpunt dat de douanewaarde door verweerder te hoog is vastgesteld in het controlerapport van 6 juli 2021 van de Douane Amsterdam (zie 58.), waarin met 60% van de Fair Price wordt gerekend en niet met 100%, zoals Douane Breda heeft gedaan.

79. Verweerder meent dat de waardebepaling door de Douane Amsterdam niet vergelijkbaar is met die door de Douane Breda omdat de Douane Breda een andere methode gebruikt dan Douane Amsterdam. In Breda is volgens verweerder meer naar de specifieke gegevens van de daar in geschil zijnde aangiften gekeken. Verweerder ziet geen aanleiding om met 60% van de Fair Price te rekenen en niet met 100%.

80. De rechtbank stelt voorop dat de Unierechtelijke bepalingen inzake de vaststelling van de douanewaarde een billijk, uniform en neutraal systeem beogen in te voeren dat het gebruik van willekeurige of fictieve douanewaarden uitsluit. De douanewaarde moet de werkelijke economische waarde van een ingevoerd goed weergeven en dus rekening houden met alle elementen van dat goed die een economische waarde vertegenwoordigen (arrest van het Hof van Justitie van 9 juli 2020, Direktor na Teritorialna direktsiya Yugozapadna Agentsiya „Mitnitsi”, C76/19, ECLI:EU:C:2020:543, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Naar het oordeel van de rechtbank betekent dit dat ook als de douanewaarde van goederen wordt gebaseerd op een FPL, in voorkomende gevallen in die waarde een aantoonbaar lagere kwaliteit van die goederen verdisconteerd dient te worden. Verweerder heeft weliswaar geconstateerd dat de kleding van geringe kwaliteit is, maar is zonder meer uitgegaan van de gemiddelde waarde van de FPL. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat in het algemeen duurdere kleding van zwaardere kwaliteit is dan lichtere kleding en dat een op een FPL gebaseerde Fair Price op deze wijze rekening houdt met de kwaliteit. Met deze algemene stelling, en met de stellingen dat de Douane Amsterdam een andere methode heeft gebruikt dan de Douane Breda en dat verweerder mede naar de specifieke gegevens van de aangiften heeft gekeken, heeft verweerder niet inzichtelijk gemaakt waarom in de thans voorliggende zaken niet ook zou kunnen of moeten worden uitgegaan van 60% van de Fair Price. Onder deze omstandigheden heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom de Fair Price op grond van de gehanteerde FPL voldoet aan de maatstaf van de werkelijke economische waarde. In zoverre is sprake van een motiveringsgebrek en mogelijk van een te hoge vaststelling van de utb’s. De utb’s kunnen ook (zie 44.) om deze reden geen stand houden. De rechtbank heeft niet voldoende informatie om de utb’s zelf te berekenen. Verweerder moet óf een dragende motivering geven waarom in dit geval (waarin geen verschil van opvatting is over de geringe kwaliteit van de goederen) de Fair Price op grond van de gehanteerde FPL voldoet aan de maatstaf van de werkelijke economische waarde óf een correctie toepassen op de Fair Price vanwege deze geringe kwaliteit. Pas dan kan verweerder de utb’s herberekenen.

Vergoeding van immateriële schade

81. Eiser verzoekt om toekenning van een immateriële schadevergoeding vanwege het overschrijden van de redelijke termijn van twee jaar voor het doen van een uitspraak in bezwaar en beroep. Daarbij bepleit eiseres een hogere schadevergoeding dan de standaard van € 500 per half jaar.

82. Een uitspraak in eerste aanleg is niet binnen een redelijke termijn gedaan als de rechtbank niet binnen twee jaar na de ontvangst van het bezwaarschrift uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden (Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252).

83. De bezwaarschriften zijn op 25 september 2018 (in zaak HAA 19/198) respectievelijk 1 oktober 2018 (in zaak HAA 19/199) door verweerder ontvangen, de uitspraak op bezwaar is gedaan op 11 januari 2019, respectievelijk 18 januari 2019 en de rechtbank doet uitspraak op 6 juli 2022. Omdat het samenhangende zaken zijn gaat de rechtbank uit van de oudste datum van ontvangst van het bezwaarschrift (dus het bezwaarschrift in zaak HAA 19/198). Bijzondere omstandigheden op grond waarvan de redelijke termijn verlengd zou moeten worden, zijn gesteld, noch gebleken. In deze zaak is daarom de redelijke termijn overschreden met (afgerond) 22 maanden. De overschrijding is geheel toe te rekenen aan de beroepsfase. De rechtbank ziet geen aanleiding voor afwijking van het standaardbedrag aan schadevergoeding van € 500 per half jaar. Gelet op het hiervoor overwogene bedraagt de immateriële schadevergoeding in deze zaak in totaal € 2.000,- (4 x € 500 per half jaar). De Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) dient dit bedrag te betalen.

Proceskosten en griffierecht

84. Eiseres heeft verzocht om een integrale proceskostenvergoeding voor de bezwaar- en beroepsfase omdat verweerder naar de mening van eiseres zonder deugdelijke reden een arrest van de Hoge Raad heeft gepasseerd, de op de zaak betrekking hebbende stukken niet op tijd heeft ingeleverd en eiseres heeft genoodzaakt om heel veel post te versturen.

De rechtbank stelt voorop dat een forfaitair stelsel bestaat voor de vergoeding van proceskosten, neergelegd in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Eiseres doet voor de berekening van de proceskostenvergoeding een beroep op artikel 2, derde lid, van het Bpb. Dit artikellid ziet, blijkens de wetgevingsgeschiedenis (TK 1999-2000, 27024, nr. 3, blz. 7.), op uitzonderlijke, schrijnende gevallen, waarbij strikte toepassing van het Besluit evident onrechtvaardig zou zijn. Voor toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Bpb is grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een (de) daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (HR 13 april 2007, nr. 41.235, ECLI:NL:HR: 2007: BA2802 en herhaald in HR 6 februari 2009, 08/01915, ECLI:NL:HR:2009:BH1928) dan wel (HR 4 februari 2011, nr. 09/02123, ECLI:NL:HR:2011:BP2975), indien verweerder in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld. De rechtbank is van oordeel dat geen van de hiervoor in de arresten omschreven situaties zich voordoet.

Meer specifiek over de redenen die eiseres aanvoert voor een integrale proceskostenvergoeding overweegt de rechtbank het volgende. Het gestelde passeren van het arrest van de Hoge Raad heeft de rechtbank verworpen in 68.. Op het overleggen van stukken is de rechtbank in 53. en verder ingegaan. Verder is het de eigen keuze van eiseres geweest om de hoeveelheid post te versturen zoals zij heeft gedaan. Gelet op deze overwegingen zal de rechtbank de proceskosten forfaitair berekenen.

85. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.600,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift – beide zaken hangen samen – en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting op 21 december 2018, met een waarde per punt van € 541,- en een wegingsfactor 1; 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, beide met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

86. De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding op grond van artikel 8:74, tweede lid, van de Awb verweerder op te dragen het door eiseres betaalde griffierecht van € 345,- te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen gegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar van 11 januari 2019 en 18 januari 2019;

- vernietigt de utb met dagtekening 25 september 2018;

- vernietigt de utb met dagtekening 1 oktober 2018;

- bepaalt dat verweerder beide utb’s herberekent op basis van hetgeen de rechtbank onder 44. en 80. heeft overwogen;

- veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de immateriële schade ten bedrage van € 2.000;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 345,- aan eiseres te vergoeden;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.600,-.

Deze uitspraak is gedaan door mr. dr. C.A. Schreuder, voorzitter, en mr. drs. C.M. van Wechem en mr. S. Kleij, in aanwezigheid van mr. W.G. van Gastelen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2022.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel