Gerechtshof Amsterdam, 17-09-2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:2847, 21/279-GHK t/m 21/283-GHK, 22/2467-GHK t/m 22/2475-GHK, 24/40-GHK t/m 24/43-GHK en 24/57-GHK t/m 24/60-GHK
Gerechtshof Amsterdam, 17-09-2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:2847, 21/279-GHK t/m 21/283-GHK, 22/2467-GHK t/m 22/2475-GHK, 24/40-GHK t/m 24/43-GHK en 24/57-GHK t/m 24/60-GHK
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 17 september 2024
- Datum publicatie
- 16 oktober 2024
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNHO:2021:8149
- Zaaknummer
- 21/279-GHK t/m 21/283-GHK, 22/2467-GHK t/m 22/2475-GHK, 24/40-GHK t/m 24/43-GHK en 24/57-GHK t/m 24/60-GHK
Inhoudsindicatie
Tussenuitspraak van de geheimhoudingskamer op de verzoeken tot geheimhouding van de inspecteur. Beslissing genomen door geheimhoudingskamer die tevens hoofdkamer is.
Uitspraak
kenmerken 21/279-GHK tot en met 21/283-GHK, 22/2467-GHK tot en met 22/2475-GHK, 24/40-GHK tot en met 24/43-GHK en 24/57-GHK tot en met 24/60-GHK
17 september 2024
tussenuitspraak van de derde meervoudige belastingkamer, fungerende als geheimhoudingskamer
op het hoger beroep van
[X1] , gevestigd te [Z1] , en [X2] , gevestigd te [Z2] ,
respectievelijk belanghebbende 1 en belanghebbende 2, en gezamenlijk: belanghebbenden,
gemachtigde: mr. M. Sanders (Loyens & Loeff N.V.),
alsmede
op het (incidenteel) hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
tegen de uitspraak van 3 maart 2021 in de zaken met kenmerken HAA 18/2159 tot en met HAA 18/2163, de uitspraken van 17 oktober 2022 in de zaken met kenmerken HAA 18/876 tot en met HAA 18/878 en de zaken met kenmerken HAA 18/2499 tot en met HAA 18/2501 en de uitspraak van 15 december 2023 in de zaken met kenmerken HAA 20/4350 tot en met HAA 20/4353 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbenden
en
de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
Voor de loop van het geding in eerste aanleg wordt verwezen naar de hiervoor vermelde uitspraken van de rechtbank.
Naast de van partijen in hoger beroep ontvangen stukken, verwijst het Hof naar de vijf beslissingen die (een geheimhoudingskamer van) de rechtbank op 18 november 2019, 5 maart 2021 en 17 september 2021 in de onderhavige zaken heeft genomen en waarin zij heeft beslist over het beroep van de inspecteur op artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tot beperkte kennisneming.
De inspecteur heeft bij brieven van 24 januari 2023 en 7 februari 2024 stukken ingezonden en op de voet van artikel 8:29 Awb een beroep gedaan op weigering tot verstrekking van de stukken, dan wel beperkte kennisneming van die stukken.
De begeleidende brief en de motivering van de inspecteur zijn doorgezonden naar belanghebbenden.
Belanghebbenden hebben zich bij de motivering van het hoger beroep van 27 februari 2023 uitgelaten over het beroep van de inspecteur op toepassing van artikel 8:29 Awb. Bij dezelfde brief hebben zij de door hen in hoger beroep aangevoerde klachten tegen beslissingen van de geheimhoudingskamer van de rechtbank aangevuld en nader gemotiveerd.
Bij brief van 30 januari 2024 heeft het Hof de inspecteur gevraagd of hij kan bevestigen dat het geheimhoudingsverzoek in hoger beroep niet van belang is voor de beoordeling van het hoger beroep over de toepassing van de verlengde navorderingstermijn (zaken met kenmerken 21/279 tot en met 21/283). De inspecteur heeft dit bevestigd bij zijn brief van 7 februari 2024. Hierop heeft de derde meervoudige belastingkamer de vierde meervoudige belastingkamer van het Hof verzocht het beroep van de inspecteur op toepassing van artikel 8:29 Awb te behandelen.
Partijen zijn bij brief van 13 mei 2024 opgeroepen voor de mondelinge behandeling van de geheimhoudingsverzoeken door de vierde meervoudige kamer, fungerende als geheimhoudingskamer.
Tijdens een regiezitting van de kamer die de hoofdzaak behandelt (de derde meervoudige belastingkamer van het Hof) op 26 juni 2024 hebben belanghebbenden toestemming gegeven voor de behandeling van het geheimhoudingsverzoek door de kamer die de hoofdzaak behandelt. Tijdens deze regiezitting hebben partijen verklaard af te zien van een mondelinge behandeling van de geheimhoudingsverzoeken.
Bij brief van 28 juni 2024 heeft de inspecteur aangegeven geen bezwaar (meer) te hebben tegen de kennisneming door de kamer die de hoofdzaak behandelt van alle stukken die de inspecteur heeft ingebracht (de beperkte kennisneming).
Bij brief van 2 juli 2024 heeft de geheimhoudingskamer van het Hof (op dat moment nog de vierde meervoudige belastingkamer) aan de inspecteur het volgende gevraagd:
“Bij eerder bericht van vandaag zijn partijen geïnformeerd dat de zitting van de geheimhoudingskamer op donderdag 11 juli 2024 doorgang zal vinden. Mede naar aanleiding van uw brief van 28 juni 2024 bericht ik u nader als volgt. De geheimhoudingskamer begrijpt dat u geen bezwaar meer heeft bij beperkte kennisneming door de hoofdzetel van alle door u ingebrachte stukken, dus inclusief die waarvoor u eerder een beroep op geheimhouding deed. Voor al deze stukken doet u thans een beroep op de beperkte kennisneming.
1. De geheimhoudingskamer legt u de volgende vraag voor: indien de hoofdkamer ten aanzien van één of meer (delen van) stukken zou beslissen dat beperkte kennisneming niet gerechtvaardigd is, gaat u er dan op voorhand mee akkoord dat de desbetreffende stukken in ongeschoonde vorm alsnog aan belanghebbenden worden verstrekt?
- Indien uw antwoord op deze vraag ontkennend luidt, verzoek ik u concreet aan te geven voor welke (delen van) stukken geldt dat u hiermee niet akkoord gaat. Deze stukken zullen dan – om een zetelwijziging te voorkomen – toch door de geheimhoudingskamer moeten worden beoordeeld.
- Indien uw antwoord op deze vraag bevestigend luidt, verzoek ik u dit vóór de zitting van 11 juli 2024 aan het Hof te laten weten.
2. De geheimhoudingskamer merkt voorts op dat bij bestudering van het dossier is gebleken dat een groot deel van de stukken ten aanzien waarvan u zich na uw brief van 28 juni 2024 niet meer beroept op geheimhouding, maar op beperkte kennisneming, in hun geheel zijn overgelegd, terwijl duidelijk lijkt dat voor (delen van) die stukken – zoals begeleidende e-mails, stukken waar belanghebbende zelf al over beschikt en stukken met voor allen toegankelijke feitelijke gegevens – artikel 8:29 Awb geen beperkte kennisneming toestaat.
Dit brengt mee dat u voor elk van de stukken waarvoor u een beroep doet op artikel 8:29 Awb concreet dient aan te geven welke tekstdelen voor belanghebbenden geheim moeten blijven en om welke reden. Het Hof verzoekt u om dit alsnog op deze stukken bij de desbetreffende tekstdelen aan te tekenen.
Een en ander zal ter zitting van de geheimhoudingskamer in ieder geval aan de orde worden gesteld.”
Bij brief van 4 juli 2024 heeft de inspecteur gereageerd op bovenstaande brief van de geheimhoudingskamer. In de brief van 4 juli 2024 is onder meer het volgende opgenomen:
“In antwoord op uw brief van 2 juli 2024 deel ik u mede dat, indien de hoofdkamer ten aanzien van een of meer (delen van) stukken zou beslissen dat beperkte kennisneming niet gerechtvaardigd is, ik er mee akkoord ga dat de desbetreffende stukken in ongeschoonde vorm alsnog aan belanghebbende worden verstrekt.”
Het Hof heeft bij brief van 8 juli 2024 aan partijen gevraagd of zij een behandeling door een afzonderlijke geheimhoudingskamer wensen. De inspecteur heeft bij brief van 8 juli 2024 geantwoord dat dat niet meer nodig is en belanghebbenden hebben dat bij brief van 9 juli 2024 gedaan. Hierop heeft de vierde meervoudige belastingkamer de zaak terugverwezen naar de kamer die de hoofdzaak behandelt, de derde meervoudige belastingkamer.
Belanghebbenden hebben in de brief van 9 juli 2024 verweer gevoerd tegen de geheimhoudingsverzoeken van de inspecteur.
Naar aanleiding van de vraag van de inspecteur of het verzoek van 2 juli 2024, punt 2, als ingetrokken moet worden beschouwd, heeft het Hof in zijn brief van 11 juli 2024 als volgt geantwoord:
“Naar aanleiding van uw brief van 10 juli 2024 bericht (de derde meervoudige belastingkamer van) het Hof u als volgt.
Na het elektronisch bericht aan partijen van (een afzonderlijke geheimhoudingskamer van) het Hof van 8 juli 2024 berust de behandeling van uw beroep op artikel 8:29 Awb weer bij de kamer die de hoofdzaak behandelt (de derde meervoudige belastingkamer). Deze kamer bouwt voort op al hetgeen voorafgaand aan de terugwijzing van het 8:29 Awb-verzoek in de regiezitting van 26 juni jl. en door de (afzonderlijke) geheimhoudingskamer over en weer met partijen is gecommuniceerd.
Daartoe behoort ook het gestelde onder punt 2 van het elektronisch bericht aan de inspecteur (met kopie ter kennisneming aan de gemachtigde van de wederpartij) van de (afzonderlijke) geheimhoudingskamer van 2 juli 2024.
Dit betekent dat het verzoek dat is vervat in punt 2 van het bericht van 2 juli 2024 niet is komen te vervallen.”
Bij brief aan het Hof van 24 juli 2024 heeft de inspecteur naar aanleiding van de onder 1.13 vermelde brief van het Hof de eerder bij zijn verzoeken toegestuurde stukken opnieuw doen toekomen. Daarbij is door de inspecteur van de gelegenheid gebruik gemaakt de stukken te voorzien van een nadere specificatie van de door hem voor geheimhouding aangevoerde gronden.
Bij die brief heeft de inspecteur tevens zeven nieuwe stukken gevoegd die niet eerder aan de rechtbank of het Hof zijn toegezonden en waarbij hij eveneens een beroep op geheimhouding (beperkte kennisneming) doet.
De stukken die de inspecteur heeft overgelegd zijn door het Hof, overeenkomstig de verzoeken van de inspecteur, onderscheiden in een groep [A] I en [A] II, corresponderend met respectievelijk de uitspraken van de rechtbank van 17 oktober 2022 en de uitspraak van de rechtbank van 15 december 2023. De aldus onderverdeelde stukken zijn als volgt door het Hof genummerd:
- [A] I: de nummers [A] I, 1.1 tot en met 1.63;
- [A] I: de nummers [A] I, 2.1 en 2.2;
- [A] I: de nummers [A] I, 3.1 tot en met 3.24, en
- [A] II: de nummers [A] II, 1 t/m 188.
De stukken met nummer 57a tot en met 57c, en 84a, behorend tot de categorie [A] I, en de stukken 153a, 161a en 161b, behorend tot de categorie [A] II, zijn de stukken die, zoals onder 1.14.2 vermeld, eerst in hoger beroep zijn overgelegd.
Belanghebbenden hebben in de brief van 2 september 2024 hierop gereageerd.
2 2. Beoordeling
Hierna zal het Hof ervan uitgaan dat hetgeen door één der belanghebbenden, zoals bijvoorbeeld in de motivering van het hogerberoepschrift tegen de uitspraken van de rechtbank van 17 oktober 2022, ter zake van het beroep van de inspecteur op geheimhouding naar voren is gebracht, voor beide belanghebbenden heeft te gelden.
Belanghebbenden zijn het niet eens met de beslissingen van de geheimhoudingskamer van de rechtbank en verzoeken het Hof om per stuk of per onderdeel van een stuk opnieuw te beoordelen of er gewichtige redenen zijn die een beperking van de kennisneming rechtvaardigen.
In haar brief van 16 juli 2018 en in de motivering van haar hogerberoepschrift tegen de uitspraken van de rechtbank van 17 oktober 2022, gedagtekend 27 februari 2023, heeft belanghebbende 1 erop gewezen dat de inspecteur over de aard van de gronden voor geheimhouding niet meer heeft vermeld dan dat het zou gaan om ‘stukken van intern beraad’ en/of ‘stukken van intern-strategisch beraad’.
Belanghebbende 1 heeft het standpunt ingenomen dat de inspecteur in beginsel het volledige dossier dient te verstrekken en niet slechts hetgeen hem relevant lijkt of wat zijn positie ondersteunt.
De met artikel 8:29 Awb geboden mogelijkheid tot geheimhouding heeft volgens belanghebbenden te gelden als uitzondering, zodanig dat uitsluitend ‘gewichtige redenen’ tot geheimhouding kunnen leiden. Dit geldt te meer in zaken waarin vergrijpboeten zijn opgelegd. Volgens belanghebbende 1 heeft de inspecteur zijn beroep op geheimhouding niet voldoende gemotiveerd. Het minste dat van hem mag worden verwacht is dat hij per stuk of onderdeel van een stuk uitlegt welk belang met geheimhouding wordt gediend en hoe hij het belang van belanghebbende bij een eerlijk proces daartegen heeft afgewogen.
Belanghebbenden wijzen erop dat de inspecteur ervan lijkt uit te gaan dat interne en concept-stukken hoe dan ook mogen worden achtergehouden. Belanghebbenden voeren daarentegen aan dat de afweging van belangen altijd moet worden gemaakt, ook bij stukken van ‘intern beraad’.
In hun brief van 2 september 2024 hebben belanghebbenden verwezen naar de eerder in de brief van belanghebbende 1 van 16 juli 2018 aangevoerde grieven en zijn zij nader ingegaan op het bereik van artikel 8:42 Awb.
Bij zijn brief van 24 januari 2023 heeft de inspecteur opnieuw, nu in hoger beroep, een verzoek tot geheimhouding gedaan voor de in die brief vermelde stukken. Dat zijn de stukken die hiervoor onder 1.14.3 zijn aangeduid met stukken [A] I. Overigens heeft de inspecteur in zijn verzoek betreffende de met ‘ [A] I’ aangeduide stukken een nummering gevolgd die afwijkt van de nummering in de desbetreffende beslissingen van de geheimhoudingskamer van de rechtbank. Op dit punt heeft de griffier van het Hof de inspecteur gevraagd een transponeringstabel te overleggen. De inspecteur heeft deze tabel op 23 juli 2024 per e-mail aan de griffier toegezonden. In zijn beslissing gaat het Hof verder uit van de onder 1.14.3 vermelde nummering.
De inspecteur heeft in zijn verzoek van 7 februari 2024 met een beroep op artikel 8:29 Awb 188 stukken ingebracht en daarbij het Hof verzocht deze stukken aan te merken als op de zaak betrekking hebbende stukken die op grond van artikel 8:29 Awb niet behoeven te worden verstrekt aan belanghebbenden. Dit zijn de stukken die hiervoor onder 1.14.3 zijn aangeduid met stukken [A] II.
De inspecteur heeft in zijn verzoeken van 24 januari 2023 en 7 februari 2024 de daartoe aangevoerde gewichtige redenen onderverdeeld in de volgende categorieën:
“I. Geschoonde stukken,
II. Stukken van intern beraad,
III. Stukken van intern strategische aard en
IV. Stukken van intern beraad c.q. intern strategische aard.”
In zijn brief van 24 juli 2024 heeft de inspecteur een nadere motivering van zijn geheimhoudingsgronden aangebracht en zeven nieuwe stukken ter beoordeling overgelegd. De nadere motivering houdt in een nadere onderverdeling in gronden voor geheimhouding, als volgt aangeduid met de coderingen A tot en met G en X:
“A Privacy van individuele of groepen ambtenaren
B Privacy van derden
C Persoonlijke opvattingen
D Vrije meningsvorming
E Intern juridische advisering en afstemming
F Intern-strategische aard
G Niet meer in geschil en daarom geen op de zaak betrekking hebbend stuk meer
X Zit al in het dossier, waarbij is aangegeven waar dit stuk vindbaar is.”
Indien de inspecteur een beroep doet op geheimhouding zijn de bij brief van 24 juli 2024 (opnieuw) overgelegde stukken, per stuk en voor zover van toepassing, door de inspecteur voorzien van één of meer van de hiervoor vermelde coderingen. Op die wijze heeft hij het verzoek om geheimhouding per stuk en/of per onderdeel van een stuk gemotiveerd.
De inspecteur heeft in het desbetreffende verweerschrift in hoger beroep niet gereageerd op de grieven van belanghebbende als vermeld in de motivering van het hogerberoepschrift van belanghebbende 1 tegen de uitspraken van de rechtbank van 17 oktober 2022, gedagtekend 27 februari 2023.
Het Hof stelt voorop dat bij de beoordeling van een beroep op toepassing van artikel 8:29 Awb als uitgangspunt heeft te gelden dat alle op de zaak betrekking hebbende stukken en alle (overige) stukken die in geding worden gebracht onbeperkt voor de wederpartij beschikbaar moeten zijn. Aan dit uitgangspunt liggen de beginselen van ‘fair trial’ en – meer in het bijzonder – van hoor en wederhoor ten grondslag. Op dit uitgangspunt kan uitsluitend een uitzondering worden gemaakt indien daarvoor gewichtige redenen aanwezig zijn. Dergelijke redenen kunnen niet zijn gelegen in de omstandigheid dat bepaalde stukken niet relevant worden geacht voor de wederpartij. De relevantie van stukken die in geding zijn gebracht moet voorwerp kunnen zijn van het partijdebat en dat is slechts mogelijk indien die stukken voor beide partijen – al dan niet partieel geschoond – toegankelijk zijn.
De specificatie van de geheimhoudingsgronden in de brief van de inspecteur van 24 juli 2024 is niet nader toegelicht. Bij de door de inspecteur onderscheiden categorieën C tot en met F is niet goed duidelijk hoe deze categorieën van elkaar zijn te onderscheiden.
Om die reden beschouwt het Hof deze categorieën tezamen onder één noemer, te weten: ‘intern beraad’.
Voor de stukken [A] I, 1.45, 1.47 en 3.5 en voor de stukken [A] II, 18, 24 tot en met 32, 56, 71, 91, 100, 102 tot en met 104, 107, 111, 116 tot en met 119, 121, 166 en 177 heeft de inspecteur in zijn brief van 24 juli 2024 aangevoerd dat dit (concept)stukken betreffen die niet door de inspecteur verstrekt zouden moeten worden en ter motivering daarvan in die brief een beroep gedaan op – kort samengevat en zakelijk weergegeven – ‘intern beraad’. Tot deze categorie rekent het Hof ook stuk [A] II, nummer 142, in lijn met de motivering en beslissing in eerste aanleg.
Naar het Hof begrijpt gaat het de inspecteur bij de categorie ‘intern beraad’ erom dat hij bij de behandeling van een zaak zijn gedachten onbelemmerd moet kunnen bepalen/vormen, hetgeen – naar het Hof de inspecteur begrijpt – inhoudt dat die gedachtevorming niet voor derden (belanghebbenden) toegankelijk is. Deze grond houdt in dat de inspecteur bij de uitoefening van zijn publieke taak vrij moet zijn om zijn (proces)positie te bepalen, voordat dat leidt tot een standpunt dat in het verkeer met belanghebbenden tot uiting wordt gebracht, en dat hem daarbij een zekere ruimte toekomt,
zonder dat ook dat bepalen en de in dat kader te maken afwegingen bij de wederpartij bekend worden. Met de term inspecteur wordt hier niet (alleen) gedoeld op het bestuursorgaan dat is genoemd in artikel 2 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen, maar ook op de functionarissen die namens hem handelen.
Het Hof erkent de grond ‘intern beraad’ in beginsel als gewichtige reden, waarbij het Hof wel per afzonderlijk stuk een afweging heeft te maken tussen het belang van belanghebbende bij onbeperkte kennisneming van een bepaald stuk en het belang van de inspecteur bij beperkte kennisneming ervan. In dat verband merkt het Hof nog op dat, op grond van de stukken die het in deze zaak ter beschikking staat, kan worden aangenomen dat intern beraad in het bijzonder en relatief veel aan de orde is (geweest), bij een complexe en omvangrijke zaak als de onderhavige waarbij, zoals blijkt uit de stukken, veel ambtenaren, werkzaam in verschillende afdelingen en op verschillende niveaus, betrokken zijn (geweest). Dat heeft, naar het Hof – in lijn daarmee – aannemelijk acht, invloed op het betrekkelijk grote aantal stukken die bij de verzoeken om geheimhouding zijn overgelegd en die – al dan niet gedeeltelijk – als stukken van intern beraad zijn aangemerkt.
Tevens erkent het Hof in beginsel als gewichtige reden de met de letters A en B aangeduide gronden.
Het Hof gaat bij zijn beoordeling – veronderstellenderwijs – ervan uit dat al de door de inspecteur bij zijn verzoeken overgelegde stukken ‘op de zaak betrekking hebbende stukken zijn’, als bedoeld in artikel 8:42 Awb. De vraag of de inspecteur heeft voldaan aan de verplichting van artikel 8:42 Awb is verder geen onderwerp van deze tussenuitspraak.
Nu de stukken die zijn gecodeerd met de letter G volgens de inspecteur niet meer in geschil zijn en het Hof overigens ervan uitgaat dat de door de inspecteur overgelegde stukken op de zaak betrekking hebbende stukken zijn, verstaat het Hof de geheimhoudingsverzoeken aldus, dat deze geen betrekking hebben op (passages van) stukken die zijn gecodeerd met letter G.
Met inachtneming van de hiervoor vermelde uitgangspunten heeft het Hof de door de inspecteur overgelegde geheimhoudingsstukken in concreto, per afzonderlijk stuk, beoordeeld en in dat kader bezien of de inspecteur, gewogen tegen het belang van belanghebbende bij onbeperkte kennisneming, voor het geheel of voor bepaalde passages in een stuk, terecht een beroep heeft gedaan op de onder 2.11.2 en 2.12 vermelde gronden voor beperkte kennisneming. Daarbij is, indien en voor zover de overgelegde stukken te relateren zijn aan het opleggen van vergrijpboeten en gelet op het belang van belanghebbenden bij een eerlijk proces, in het bijzonder als het gaat om boeteoplegging, het desbetreffende belang van belanghebbenden gewogen tegen het belang dat de inspecteur heeft om zijn positie intern in vrijheid te kunnen bepalen, voordat dat leidt tot een standpunt dat in het verkeer met belanghebbenden tot uiting wordt gebracht.
De geheimhoudingskamer van het Hof beschikt – naast de hiervoor vermelde stukken – over het volledige dossier in ‘de hoofdzaak’ en zal dat voor zover nodig in zijn beoordeling betrekken. Deze beoordeling brengt het Hof tot het volgende oordeel.
2.15.1. Het Hof wijst het verzoek om beperkte kennisneming toe voor al de door de inspecteur bij brief van 24 januari 2023 overgelegde stukken ( [A] I.1 tot en met [A] I.63, [A] I.2.1 en [A] I.2.2, en [A] I.3.1 tot en met [A] I.3.24), op de daarvoor aangevoerde gronden,
(a) met dien verstande, dat indien het stukken betreft waarop door middel van de letters A tot en met F gedeeltelijk – dat wil zeggen: voor de met die letter aangegeven passage(s)) – om beperkte kennisneming is verzocht, de inspecteur de desbetreffende stukken in een geschoonde versie heeft te verstrekken, zodanig dat de passage(s) waarop het verzoek geen betrekking heeft zichtbaar zijn, en
(b) behoudens de stukken behorend tot de groep [A] I.1, genummerd 10, 12, 13, 19, 23, 44 en 46 (stuk nr. 46 is naar het Hof begrijpt gelijk aan stuk nr. 44), stuk [A] I.2.1, en het stuk behorend tot de groep [A] I.3, genummerd 5, waarvoor het verzoek om beperkte kennisneming wordt afgewezen.
Het Hof wijst het verzoek om beperkte kennisneming toe voor al de door de inspecteur bij brief van 7 februari 2024 overgelegde stukken (genummerd [A] II, 1 tot en met 188), op de daarvoor aangevoerde gronden,
(a) met dien verstande, dat indien het stukken betreft waarop door middel van de letters A tot en met F gedeeltelijk – dat wil zeggen: voor de met die letter aangegeven passage(s)) – om beperkte kennisneming is verzocht, de inspecteur de desbetreffende stukken in een geschoonde versie heeft te verstrekken, zodanig dat de passage(s) waarop het verzoek geen betrekking heeft zichtbaar zijn, en
(b) behoudens de stukken 17, 33, 39, 40, 49, 53, 54, 59, 79, 91, 94, 107, 117, 129, 133, 139, 140, 143, 144, 160, 178, 179 en 180, waarvoor het verzoek om beperkte kennisneming wordt afgewezen.
Het Hof wijst het verzoek om beperkte kennisneming toe voor al de door de inspecteur overgelegde stukken bij brief van 24 juli 2024 (genummerd 57a tot en met 57c, 84a, 153a, 161a en 161b), op de daarvoor aangevoerde gronden,
(a) met dien verstande, dat indien het stukken betreft waarop door middel van de letters A tot en met F gedeeltelijk – dat wil zeggen: voor de met die letter aangegeven passage(s)) – om beperkte kennisneming is verzocht, de inspecteur de desbetreffende stukken in een geschoonde versie heeft te verstrekken, zodanig dat de passage(s) waarop het verzoek geen betrekking heeft zichtbaar zijn, en
(b) behoudens het stuk 84a, waarvoor het verzoek om beperkte kennisneming wordt afgewezen.
2.15.4. Hetgeen hiervoor in 2.15.1, 2.15.2 en 2.15.3, onder (a) is vermeld betekent (bijvoorbeeld) dat indien een stuk alleen van de letter A is voorzien en een of meer andere passages niet, de niet gecodeerde passages niet behoren te worden geschoond.
Voorts verstaat het Hof dat het verzoek om beperkte kennisneming van de inspecteur geen betrekking heeft op de stukken die (uitsluitend) met de letter X zijn gecodeerd, omdat uit de aard van de door de inspecteur op die coderingen gegeven toelichting volgt dat het verzoek om beperkte kennisneming daar niet (meer) op ziet.
In de gevallen behorend tot de categorie [A] I.1, nummers 10, 12 en 13 en [A] I.2, nummer 1, [A] II, nummers 17, 33, 39, 40, 53, 54, 59, 79, 107, 117, 129, 143, 144 en 160, gaat het Hof, gelet ook op de verstrekte toelichting, ervan uit dat de inspecteur inmiddels van een verzoek om beperkte kennisneming heeft afgezien.
Bij deze uitspraak gaat een bijlage waarin de door de inspecteur overgelegde stukken zijn opgesomd, met, per stuk, een vermelding van de door de inspecteur aangevoerde gronden.
3 3. Beslissing
De derde meervoudige belastingkamer van het Hof, fungerend als geheimhoudingskamer:
- -
-
verstaat dat het verzoek om beperkte kennisneming geen betrekking heeft op de stukken die door de inspecteur met de letter X zijn gecodeerd;
- -
-
bepaalt dat de door de inspecteur gevraagde beperking van de kennisneming van de door hem bij brief van 24 januari 2023 overgelegde stukken [A] I, als vermeld onder 1.14.3 gerechtvaardigd is, behoudens de hierna vermelde stukken;
- -
-
wijst het beroep op beperkte kennisneming voor de stukken behorend tot de groep [A] I.1, genummerd 10, 12, 13, 19, 23, 44, 46, en de stukken [A] I.2, nummer 1 en [A] I.3, nummer 5, af;
- -
-
bepaalt dat de door de inspecteur gevraagde beperking van de kennisneming van de 188 door hem bij brief van 7 februari 2024 overgelegde stukken, behorend tot de groep [A] II, gerechtvaardigd is, behoudens de hierna vermelde stukken;
- -
-
wijst het beroep op beperkte kennisneming voor de stukken, behorend tot de groep [A] II, nummers 17, 33, 39, 40, 49, 53, 54, 59, 79, 91, 94, 107, 117, 129, 133, 139, 140, 143, 144, 160, 178, 179 en 180 af;
- -
-
bepaalt dat de door de inspecteur gevraagde beperking van de kennisneming van de door hem bij brief van 24 juli 2024 overgelegde stukken gerechtvaardigd is, behoudens het hierna genoemde stuk;
- -
-
wijst het beroep op beperkte kennisneming voor het stuk 84a af;
- -
-
verstaat de verzoeken om beperkte kennisneming van de inspecteur aldus, dat deze verzoeken geen betrekking hebben op stukken indien en voor zover deze zijn gecodeerd met de letters G en X, en
- -
-
verstaat dat de inspecteur een geschoonde versie van de stukken waarvoor het beroep op beperkte kennisneming gerechtvaardigd is in drievoud aan het Hof toezendt en stelt de termijn voor nakoming hiervan op 3 oktober 2024.
De uitspraak is gedaan door mrs. E.A.G. van der Ouderaa, voorzitter, H.E. Kostense en R.C.H.M. Lips, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mrs. J.H.E. Breman als griffier. De beslissing is op 17 september 2024 in het openbaar uitgesproken.
Bijlage: 1
Tegen deze tussenuitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: