Gerechtshof Amsterdam, 19-12-2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:3632, 22/366 t/m 22/369
Gerechtshof Amsterdam, 19-12-2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:3632, 22/366 t/m 22/369
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 19 december 2024
- Datum publicatie
- 12 februari 2025
- Annotator
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNHO:2022:3892, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 22/366 t/m 22/369
- Relevante informatie
- Art. 3.92 Wet IB 2001, Art. 8b Wet Vpb 1969, Art. 28 Wet Vpb 1969, Art. 27e AWR
Inhoudsindicatie
Aanslagen Vpb 2014 t/m 2017. Fbi-regime, vereiste aangifte, pleitbaar standpunt, statutaire doelomschrijving, afwaardering, herwaardering, onzakelijke aandeelhouderslening, vertrouwensbeginsel.
Hoger beroep inspecteur gegrond. Geen fbi-regime, lagere rente op AHL.
Uitspraak
kenmerk 22/366 t/m 22/369
19 december 2024
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
tegen de uitspraak van 26 april 2022 in de zaken met kenmerken HAA 20/877 t/m
HAA 20/880 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
[X] B.V., gevestigd te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigden: drs. H.C. Reinoud en mr. R.J.P. Meuwissen)
en
de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2014 een aanslag vennootschapsbelasting (hierna: Vpb) opgelegd, berekend naar een belastbare winst en belastbaar bedrag van € 68.815. Bij afzonderlijke beschikking is een bedrag aan belastingrente in rekening gebracht van € 3.858.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag Vpb opgelegd, berekend naar een belastbare winst en belastbaar bedrag van € 2.760.252. Bij afzonderlijke beschikking is een bedrag aan belastingrente in rekening gebracht van € 146.496.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag Vpb opgelegd, berekend naar een belastbare winst en belastbaar bedrag van € 2.634.281. Bij afzonderlijke beschikking is een bedrag aan belastingrente in rekening gebracht van € 93.682.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2017 een aanslag Vpb opgelegd, berekend naar een belastbare winst en belastbaar bedrag van € 2.732.264. Bij afzonderlijke beschikking is een bedrag aan belastingrente in rekening gebracht van € 53.695.
Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 25 november 2019 heeft de inspecteur de tegen de aanslagen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen de uitspraken op bezwaar heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 26 april 2022 heeft de rechtbank als volgt op de beroepen beslist (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- -
-
verklaart de beroepen gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- -
-
vermindert de aanslagen Vpb 2014 tot en met 2017 tot nihil, met dienovereenkomstige vermindering van de beschikkingen belastingrente;
- -
-
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
- -
-
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 771;
- -
-
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 354 aan eiseres te vergoeden.”
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door de inspecteur ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 1 juni 2022 en op 30 september 2022 nader gemotiveerd. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De inspecteur heeft nadere stukken ingediend op 11 mei 2023. Met dagtekeningen van 16, 22, 26 en 30 mei 2023 heeft belanghebbende nadere stukken ingediend.
Op 17 mei 2023 heeft belanghebbende een verzoek om verdaging ingediend, dat op diezelfde datum door het Hof is afgewezen.
Het (eerste) onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2023. Tijdens deze zitting zijn ook de hoger beroepen behandeld met de nummers 22/358 tot en met 22/361 inzake [bedrijf 1] B.V., met de nummers 22/00363 tot en met 22/00365 inzake [bedrijf 2] B.V. en met de nummers 22/00370 tot en met 22/00372 inzake [bedrijf 3] B.V. Al hetgeen in één van deze zaken is overgelegd of verklaard, wordt eveneens geacht te zijn overgelegd of verklaard in de andere gelijktijdig behandelde zaken.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft het Hof van belanghebbende nog stukken ontvangen op 2 juni, 20 juni en 22 december 2023. Het Hof heeft in die stukken geen aanleiding gevonden het onderzoek te heropenen. Voor zover in die stukken verzoeken aan het Hof zijn begrepen, heeft belanghebbende geen redenen aangevoerd waarom zij die verzoeken niet eerder, uiterlijk ter zitting van het Hof heeft kunnen doen, terwijl deze stukken bovendien een onderzoek van feitelijke aard vergen. Daarom heeft het Hof heeft deze stukken niet tot de gedingstukken gerekend.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek beperkt heropend en belanghebbende schriftelijk vragen gesteld bij brief van 9 januari 2024. Belanghebbende heeft daarop geantwoord bij brief van 22 februari 2024. Vervolgens heeft de inspecteur daarop gereageerd bij brief van 16 april 2024. Van belanghebbende is een nader stuk ontvangen op 3 mei 2024.
Een tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2024. Het onderzoek werd geschorst om partijen in de gelegenheid te stellen de mogelijkheden van een compromis te verkennen. Op 27 juni 2024 heeft het Hof van beide partijen afzonderlijk bericht ontvangen dat zij geen compromis hebben bereikt. Daarna is het onderzoek gesloten.
Van het verhandelde van beide zittingen zijn processen-verbaal opgemaakt die met deze uitspraak worden meegezonden.
2 Feiten
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“1. Eiseres is op 30 september 2014 opgericht en heeft volgens de statuten als activiteiten het beheer van en het beleggen in onroerend goed. Het eerste boekjaar van eiseres eindigt op 31 december 2014 en nadien is het boekjaar gelijk aan het kalenderjaar.
2. De in de aangiften Vpb vermelde aandeelhouders van eiseres zijn:
- -
-
[Persoon 4] 0,74%;
- -
-
[naam 1] Ltd. 21,96%;
- -
-
[naam 2] Ltd. 74,44%;
- -
-
[naam 3] Ltd. 2,86%.
Alle aandeelhouders wonen of zijn gevestigd in [land] . [naam 4] Ltd. is de aandeelhouder van [naam 1] Ltd., [naam 2] Ltd. en [naam 3] Ltd.
3. Eiseres heeft op 3 oktober 2014 een koopovereenkomst getekend met betrekking tot een kantoorpand (hierna: [kantoorpand 1] ) aan de [straat 1] , te [postcode 1] [Plaats 1] . De overeengekomen koopsom bedraagt € 8.700.000. [kantoorpand 1] is op 7 oktober 2014 geleverd aan eiseres.
4. [kantoorpand 1] is volledig verhuurd aan een drietal huurders, te weten het [bedrijf 4] ( [bedrijf 4] ), [bedrijf 5] B.V. ( [bedrijf 5] ) en [bedrijf 6] B.V. ( [bedrijf 6] ). Het huurcontract met het [bedrijf 4] loopt tot 29 februari 2024, met twee maal 5 jaar verlenging behoudens opzegging. De aanvangshuurprijs bedraagt € 694.250. Het huurcontract met [bedrijf 5] loopt tot 1 augustus 2019 met 5 jaar verlenging behoudens opzegging. De aanvangshuurprijs bedraagt € 55.125. Het huurcontract met [bedrijf 6] loopt tot 2 juli 2022. De aanvangshuurprijs bedraagt € 3.500. De huurprijzen worden jaarlijks geïndexeerd.
5. Eiseres heeft op 17 november 2014 een koopovereenkomst getekend met betrekking tot een kantoorpand (hierna: [kantoorpand 2] ) aan [straat 2] te [postcode 2] [Plaats 2] . De overeengekomen koopsom bedraagt € 54.250.000. [kantoorpand 2] is op
18 november 2014 geleverd aan eiseres.
6. [kantoorpand 2] is geheel verhuurd aan [bedrijf 7] B.V. ( [bedrijf 7] ). De huurovereenkomst eindigt op 31 maart 2024 en wordt automatisch voor 5 jaar verlengd behoudens opzegging. De aanvangshuur bedraagt € 4.150.000. De huurprijs wordt jaarlijks geïndexeerd.
7. De koopsommen van [kantoorpand 1] en [kantoorpand 2] en de bijkomende kosten zijn gefinancierd met het door eiseres bijeengebrachte eigen vermogen van € 27.008.930, alsmede met door de aandeelhouders in twee tranches verstrekte leningen voor een bedrag van € 40.336.694. De [kantoorpand 1 en 2] zijn door eiseres inclusief de aankoopkosten op haar fiscale balans 2014 bij verkrijging geactiveerd voor € 67.345.624.
8. De aandeelhouders hebben de onder 7. bedoelde leningen verstrekt naar rato van hun aandelenbelang in eiseres. De overeengekomen leningsvoorwaarden zijn als volgt:
- -
-
looptijd 10 jaar (tot 1 oktober 2024 respectievelijk 16 november 2024);
- -
-
rente 10% op jaarbasis, per kwartaal verschuldigd;
- -
-
geen tussentijdse aflossingsverplichting;
- -
-
de mogelijkheid om tussentijds boetevrij geheel of gedeeltelijk af te lossen;
- -
-
bij liquiditeitsproblemen de mogelijkheid rentebetalingen op te schorten;
- -
-
er zijn geen zekerheden verstrekt;
- -
-
geen convenanten zoals een ‘Loan to Value’-convenant.
9. Ernst & Young ( EY ) heeft een Transfer Pricing Analysis gedaan op verzoek van eiseres ter onderbouwing van het rentepercentage van 10% op de aandeelhoudersleningen. Uitgaande van de “trade date” 1 oktober 2014 respectievelijk 17 november 2014 is gezocht naar transacties in de markt voor publieke leningen, credit rating BB / BB+ uitgegeven op of na 1 januari 2009 en een looptijd tot na 1 januari 2025. EY concludeert dat op basis van de marktresultaten een range van 2,3% tot 14,0% (interquartile 3.5 – 10.2%) voor de leningen per 1 oktober 2014 en een range van 2.2% tot 13.9% (interquartile 3.5 – 10.1%) voor de leningen per 17 november 2014 van toepassing is, waardoor het rentepercentage op de aandeelhoudersleningen van 10% volgens EY binnen de ‘arms’s length range’ valt.
10. Eiseres heeft geen leningen van derden aangetrokken.
11. Bij het aangaan van de aandeelhoudersleningen heeft eiseres blijkens een brief van 12 april 2018 van mr. drs. [Persoon 1] met bijlage gerekend met een ‘internal rate of return’ (IRR) van 7.9% respectievelijk 9.1%.
12. Drieduite Tax Advisory Services heeft op 14 juli 2015 namens eiseres een rulingverzoek ingediend bij het rulingteam van de belastingdienst Rotterdam. In dit verzoek is vermeld dat [naam 2] Ltd. beheerder van een [land] pensioenfonds is en investeert ten behoeve van de deelnemers in een pensioenregeling, dat het pensioenfonds geen rechtspersoonlijkheid heeft naar [land] recht, dat de voor de deelnemers in de pensioenregeling gehouden bezittingen afgezonderd zijn van de eigen bezittingen van [naam 2] Ltd. en dat deze entiteit geen rechten met betrekking tot deze bezittingen kan doen gelden. Verder is vermeld dat onder [land] recht deze entiteit slechts de juridische eigendom van de bezittingen heeft en dat de “beneficial ownership” bij de pensioengerechtigden ligt. Ten aanzien van [naam 1] Ltd. wordt verklaard dat zij een verzekeringsmaatschappij is, dat zij een belang van 16.38% in eiseres rechtstreeks voor rekening en risico van de polishouders houdt en dat zij daarnaast nog een belang van 5,575% voor eigen rekening houdt. In het rulingverzoek wordt onder meer geconcludeerd dat de belangen die genoemde entiteiten in eiseres houden deels dan wel geheel moeten worden toegerekend aan pensioengerechtigden dan wel polishouders, en dat op grond daarvan ten minste 75% van de aandelen in eiseres worden gehouden door natuurlijke personen van wie niemand een belang van 5% of meer heeft.
13. In een brief van 17 juli 2015 van [Persoon 2] van het rulingteam van de belastingdienst Rotterdam aan Drieduite Tax Advisory Services schrijft hij, voor zover hier van belang:
“In uw brief van 14 juli 2015 maakt u namens u client [X] B.V. (hierna [X] ) melding van investeringen door [X] in in Nederland gelegen onroerende zaken. In verband hiermee wil [X] voor toepassing van de vennootschapsbelasting opteren voor de status van Fiscale Beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: FBI-regime). In uw brief verzoekt u onder meer te bevestigen dat [X] zal kwalificeren voor het FBI-regime.
(…)
Met betrekking tot de aandeelhouderseisen zoals bedoeld in artikel 28, tweede lid, onderdeel d Wet VPB merk ik op dat op basis van de door u geschetste feiten en omstandigheden voor de aandeelhouderstoets door [naam 5] heen kan worden gekeken indien het economisch belang bij de achterliggende gerechtigden ligt. Hiervan uitgaande kan gesteld worden dat te samen met de overige natuurlijke personen de aandelen voor 75% in handen zijn van natuurlijke personen die geen aanmerkelijk belang hebben in de zin van afdeling 4.3 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001. Verder ga ik er vanuit dat er geen natuurlijke personen een indirect aanmerkelijk belang (via [naam 4] ) hebben in [X] . Hiermee zal worden voldaan aan de aandeelhouderseisen als bedoeld in artikel 28, tweede lid, onderdeel d Wet VPB.”
14. De commerciële resultaten van eiseres in de jaren 2014 tot en met 2017 zijn volgens de opgemaakte en door BDO Audit & Assurance B.V. gecontroleerde jaarrekeningen als volgt (in €).
2014 |
2015 |
2016 |
2017 |
|
Huurinkomsten |
705.550 |
4.994.430 |
4.994.187 |
5.036.999 |
Servicekosten |
17.983 |
482.519 |
- 442.371 |
- 405.989 |
Af: Servicekosten |
- 17.983 |
- 537.703 |
452.235 |
405.989 |
Af: Bedrijfskosten |
- 90.973 |
- 266.375 |
- 384.991 |
- 354.989 |
Waardeverandering vastgoed |
- 3.780.264 |
450.000 |
- 985.000 |
- 15.050.000 |
Af: Admin kosten |
- 117.611 |
- 196.349 |
- 154.188 |
- 146.329 |
Af: Overige kosten |
- 16.891 |
- 14.803 |
- 3.000 |
- 3.000 |
Af: Rentelasten |
- 589.224 |
- 3.984.768 |
- 3.921.616 |
- 3.899.102 |
Af: Overige fin.kst. |
- |
- |
- 12.325 |
- 10.238 |
Nettowinst voor belastingen |
- 3.889.773 |
876.951 |
- 476.797 |
- 14.426.659 |
15. De fiscale resultaten van eiseres bedragen volgens de ingediende aangiften vennootschapsbelasting 2014 – 2017 als volgt (in €).
2014 |
2015 |
2016 |
2017 |
|
Opbrengsten |
614.577 |
4.889.246 |
4.984.323 |
5.442.988 |
Afschrijvingen |
- 271.025 |
- 703.092 |
- 862.193 |
- 862.193 |
Af: Bedrijfskosten |
- 134.502 |
- 477.527 |
- 542.179 |
- 504.318 |
Af: Rentelasten |
- 589.224 |
- 3.984.768 |
- 3.921.616 |
- 3.899.102 |
Af: Overige fin.kst. |
- |
- |
- 12.325 |
- 10.238 |
Fiscale winst |
- 380.174 |
- 276.141 |
- 353.990 |
- 238.852 |
16. De fiscale vermogensopstellingen van eiseres zijn voor de betreffende jaren blijkens de aangiften vennootschapsbelasting 2014 tot en met 2017 als volgt:
2014 |
2015 |
2016 |
2017 |
|
Boekwaarde Onroerend goed 31/12 |
67.054.599 |
66.371.507 |
65.509.314 |
64.647.121 |
Totaal activa |
67.867.207 |
68.099.731 |
67.618.013 |
66.857.907 |
Fiscaal eigen vermogen |
26.268.756 |
26.352.615 |
25.906.763 |
25.667.911 |
Aandeelhd.leningen |
39.944.054 |
39.238.435 |
39.185.016 |
38.667.695 |
Kortlopende schulden |
1.294.397 |
2.508.681 |
2.526.234 |
2.522.301 |
Totaal schulden |
41.238.451 |
41.747.116 |
41.711.250 |
41.189.996 |
Totaal passiva 31/12 |
67.867.207 |
68.099.731 |
67.618.013 |
66.857.907 |
17. Het verschil tussen de boekwaarde van het onroerend goed en het totaal van de activa bestaat uit kortlopende vorderingen (zoals te ontvangen huur) en/of banktegoeden. De kortlopende schulden betreffen vooruitbetaalde huur, rente, te betalen btw en andere kortlopende schulden.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn betwist, zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt hier nog het volgende aan toe.
De statutaire doelomschrijving van belanghebbende luidt vanaf haar oprichting op 30 september 2014 tot 12 november 2014 als volgt:
“Artikel 2
De vennootschap heeft ten doel:
a. het beleggen in onroerend goed te weten:
het kantoorgebouw (…).
het verrichten van al hetgeen met het vorenstaande verband houdt of daaraan bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin van het woord.”
Na de statutenwijziging van 12 november 2014 luidt de doelomschrijving met ingang van die datum tot 8 februari 2016 als volgt:
“Artikel 2
De vennootschap heeft ten doel:
-
het verkrijgen, vervreemden, beheren en exploiteren van onroerende en roerende zaken en beperkte rechten daarop, alsmede van vermogensrechten;
-
het stellen van zekerheid voor een schuld van en het zich als borg of hoofdelijk medeschuldenaar verbinden of zich sterk maken voor een dochtermaatschappij, een rechtspersoon, waarin de vennootschap een deelneming heeft, een vennootschap of onderneming waarmee zij in een groep verbonden is of enig ander.
-
het verrichten van al hetgeen met het vorenstaande verband houdt of daaraan bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin van het woord.”
Na de statutenwijziging van 8 februari 2016 luidt de doelomschrijving met ingang van die datum als volgt:
“Artikel 2
De vennootschap heeft ten doel:
1. het beleggen in onroerend goed te weten:
-
het kantoorgebouw (…);
-
het kantoorgebouw (…);
2. het verrichten van al hetgeen met het vorenstaande verband houdt of daaraan bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin van het woord.”
Ieder van de aandeelhouders in belanghebbende heeft een of meer overeenkomsten van geldlening met belanghebbende gesloten. Er zijn in totaal 10 overeenkomsten van geldlening waarvan 5 gedateerd op 1 oktober 2014 en 5 op 17 november 2014. In al deze overeenkomsten zijn – behoudens datum einde looptijd – dezelfde voorwaarden opgenomen waaronder de leningen zijn verstrekt. In artikel 8 van deze overeenkomsten met als opschrift “SECURITY” is de volgende tekst opgenomen: “No security”.
In het beroepschrift in eerste aanleg, meer specifiek in de memorie tot herstel van verzuimen van 1 april 2020, is voor zover in hoger beroep van belang, het volgende door of namens belanghebbende verklaard:
“6.5. Indien een bank zou kunnen worden gevonden om de aankoopprijs van het vastgoed deels te financieren, dan zou de omvang van die lening waarschijnlijk niet meer dan 25-40% van de vastgoedwaarde hebben bedragen. De looptijd zou zich beperken tot de looptijd van de voornaamste huurcontracten, en de bank zou alle mogelijke zekerheden vragen (hypotheek op het vastgoed, pandrecht op de vorderingen en banksaldi). Bij een aanzienlijke waardedaling van het vastgoed, zoals in 2017 het geval is, zouden de aandeelhouders moeten bijstorten om de bankschuld deels vervroegd af te lossen. Doen de aandeelhouders dat niet, dan kan gedwongen verkoop van het vastgoed door de bank volgen in een lastige vastgoedmarkt, hetgeen [belanghebbende] en haar aandeelhouders in een niet benijdenswaardige positie dwingen. In de optiek van [belanghebbende] zou dit alles leiden tot het betalen van een in haar ogen te hoge rente terwijl daar tegenover feitelijk geen risico staat voor de bank, maar mogelijk wel lastige keuzes voor haarzelf en de aandeelhouders. Daar komt nog bovenop dat afsluitkosten, een boete bij vervroegde aflossing, alsmede kosten van adviseurs in het geval van een banklening aanzienlijk zijn. De totale kosten zouden voor [belanghebbende] niet acceptabel zijn geweest, ware er al een bank bereid geweest het pand in [Plaats 1] en/of [Plaats 2] te financieren.
Belanghebbende] heeft daarom de keuze gemaakt door een lening van haar aandeelhouders, die gunstige voorwaarden boden, in ruil voor 10% rente per jaar over de uitstaande hoofdsom. Door de gunstige voorwaarden kon [belanghebbende] haar beleggingsbeleid uitvoeren zonder zich zorgen te hoeven maken over een mogelijk herfinancieringsprobleem, welke aan de orde zou zijn bij een banklening met korte looptijd. Indien op dat moment nog geen zicht zou zijn op huurverlenging, of een nieuwe huurder, of een waardedaling (zoals in 2017), dan zou herfinanciering een probleem kunnen zijn en zou er op dat moment geld moeten worden opgehaald bij de aandeelhouders. De vraag zou dan zijn of aandeelhouders op dat moment zouden willen of kunnen bijstorten. Een soortgelijk probleem zou zich voordoen indien het vastgoed na aankoop onder een bepaalde minimumwaarde zou zakken (aangeduid als loan-to-value convenant), ook dan zou [belanghebbende] geld moeten ophalen bij haar aandeelhouders om een deel van de bankschuld af te lossen. Die problemen heeft [belanghebbende] dankzij de gunstige leningsvoorwaarden niet. De verstrekkers van de leningen hebben daarmee een deel van het beleggingsrisico overgenomen. Dat er een groot scala aan risico’s is in geval van beleggen blijkt ook uit de bijgevoegde prospectus van B&S Vastgoed XVIII CV (3 maart 2015), pagina 21 tot en met 26 (productie 20). Ook de autoriteit financiële markten (AFM) wijst op de vele risico’s die verbonden zijn aan beleggen op haar website.”
Tot de gedingstukken behoort een ‘Verslag vervolg derdenonderzoek [bedrijf 8] ’ waarin voor zover van belang de volgende verklaring is opgenomen van de medeoprichter van [bedrijf 8] , [Persoon 3] :
“(…)
De LTV (Hof: loan to value) wordt gedurende de looptijd van de lening gevolgd. Zo kan de LTV nadien hoger worden vastgesteld, bijvoorbeeld 65% of 70%. Er wordt gekeken naar de actuele waarde van het vastgoedobject. Door marktomstandigheden kan het voorkomen dat de LTV-convenant wordt overschreden, in die zin dat de waarde van het vastgoed is gedaald zodat de waarde van de lening in verhouding tot deze lagere waarde van het vastgoed het vastgestelde LTV-percentage overschrijdt. In een dergelijke situatie kan een bank op grond van de LTV-convenant de lening opeisen. Er is echter een ‘cure period’, waarin de schuldenaar zonder eventuele boeterente er voor kan zorgen dat dit voorkomen wordt. In dit verband kan gedacht worden aan het bijstorten van kapitaal waardoor extra kan worden afgelost op de uitstaande lening zodat deze weer binnen de LTV convenant komt.
Dhr. [Persoon 4] wilde geen LTV-convenant in de overeenkomst. Dhr. [Persoon 3] geeft aan dat de LTV-convenant één van de belangrijkste convenanten is voor banken en dat dit zeer gebruikelijk is voor banken. In de 20 benader[e]de banken was telkens sprake van een LTV-convenant. Nadien is desondanks een partij bereid gebleken om de term-sheet aan te passen en dus zonder LTV-convenant financiering te verstrekken. Door de afwezigheid van een LTV-convenant worden andere voorwaarden echter strenger. Te denken valt aan een lagere LTV bij de start (minder grote hoofdsom), snellere aflossing, snellere betaling van rente en een opslag op de rente.
(…)”
In de brief van 17 juli 2015 van [Persoon 2] is in vervolg op het citaat als opgenomen in onderdeel 13 van de uitspraak rechtbank, voor zover van belang het volgende vermeld:
“Met betrekking tot de beleggingseis merk ik op dat gelet op de door u geschetste feiten en omstandigheden de investering in de onroerende zaken gericht zal zijn op het verkrijgen van een rendement wat past bij normaal vermogensbeheer. Gelet hierop kan gesteld kan worden dat aan de beleggingseis als bedoeld in artikel 28, tweede lid Wet VPB zal worden voldaan.
Er van uitgaande dat ook aan de financieringseis en doorstootverplichting zal worden voldaan komt [X] in aanmerking voor het FBI-regime.”
De brief van 9 januari 2024 waarin het Hof het onderzoek beperkt heeft heropend, bevat de volgende vragen aan belanghebbende:
“Het Hof vindt aanleiding het onderzoek in de zaken met kenmerken 22/364 en 22/367 te heropenen. Het gaat hierbij uitsluitend om de jaren 2016 ten aanzien van respectievelijk (…) en [X] B.V. (hierna: [X] ).
In haar meer subsidiaire standpunt heeft [X] verzocht om het regime van de fiscale beleggingsinstelling (fbi-regime) voor het jaar 2017 buiten toepassing te laten voor het geval het fbi-regime in het jaar 2016 niet kan worden toegepast. Zij wenst in dat geval een (extra) fiscale afwaardering van [kantoorpand 2] in het jaar 2017 toe te passen.
Naar het voorlopige oordeel van het Hof heeft [X] voor het jaar 2016 geen recht op toepassing van het fbi-regime en komt zij voor het boekjaar 2017 wél voor dit regime in aanmerking. Voorts is het voorlopige oordeel van het Hof met betrekking tot het meer subsidiaire standpunt van [X] dat zij niet de feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt die kunnen leiden tot de door haar gewenste (extra) afwaardering. Dit roept de vraag op of [X] het fbi-regime toch toegepast wenst te zien op het jaar 2017 ingeval niet wordt tegemoetgekomen aan voormelde (extra) afwaardering. Indien [X] het fbi-regime inderdaad toegepast wil zien, rijst de vraag wat dan volgens haar de cijfermatige consequenties voor het jaar 2016 zijn wegens de op grond van artikel 10 Besluit beleggingsinstellingen vereiste fiscale herwaardering.”
De inspecteur heeft in zijn brief van 27 juni 2024 aan het Hof inzake [bedrijf 2] B.V., voor zover van belang, het volgende meegedeeld:
“In ons nader stuk van 16 april 2024 hebben wij de stelling ingenomen dat bij de overgang naar het FBI-regime per 1 januari 2017 [naam 6] gebouw op 31 december 2016 gewaardeerd moet worden op € 91.539.923, hetgeen leidt tot een belaste afrekening over de stille reserve van € 12.377.033.
Wij zijn tot de conclusie gekomen dat dit bedrag onjuist is. Wij hebben de overdrachtskosten bij de taxatiewaarde opgeteld om tot de waarde in het economisch verkeer te komen. Dit berust echter op een onjuiste lezing van het arrest BNB 1987/187, welk arrest over de bedrijfswaarde gaat in plaats van over de waarde in het economisch verkeer.”
3 Geschil in hoger beroep
Voor het eerst in hoger beroep is voor alle jaren in geschil of belanghebbende de vereiste aangifte heeft gedaan en voorts of sprake is van fraus legis.
In hoger beroep is voorts, evenals bij de rechtbank, in geschil of belanghebbende voldoet aan de zogenoemde beleggingseis voor toepassing van het regime voor de fiscale beleggingsinstellingen (hierna: fbi-regime) van artikel 28, tweede lid, eerste volzin, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet Vpb), en of belanghebbende voldoet aan de zogenoemde financieringslimiet van artikel 28, tweede lid, onderdeel a, van de Wet Vpb.
Tevens is in geschil of sprake is van onzakelijke rentevergoedingen op de aandeelhoudersleningen. Bij bevestigende beantwoording van die vraag is, bij toepassing van het fbi-regime, in geschil of belanghebbende heeft voldaan aan de uitdelingsverplichting.
Tot slot ligt voor alle jaren voor of de inspecteur heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel en of hij de uitspraken op bezwaar voldoende heeft gemotiveerd.