Home

Gerechtshof Amsterdam, 23-01-2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:721, 22/2549 en 22/2550

Gerechtshof Amsterdam, 23-01-2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:721, 22/2549 en 22/2550

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
23 januari 2024
Datum publicatie
20 maart 2024
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2024:721
Formele relaties
Zaaknummer
22/2549 en 22/2550
Relevante informatie
Art. 4 AWR, Art. 7 Anw

Inhoudsindicatie

Woonplaats art. 4 AWR; duurzame band van persoonlijke aard; belanghebbende woont op grond van nationaal recht in Nederland; toepassing Verdrag Nederland - Duitsland.

Uitspraak

kenmerken 22/2549 en 22/2550

23 januari 2024

uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] , te [Z] , belanghebbende,

gemachtigde: mr. V.C. Langenburg (Jaeger Advocaten te Amsterdam)

tegen de uitspraak van 15 november 2022 in de zaak met kenmerken HAA 21/2559 en HAA 21/2021 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

kenmerk 22/2549 (HAA 21/2021)

1.1.1.

De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 18 oktober 2019 voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 145.097 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 525. Bij beschikkingen is € 6.703 aan belastingrente en € 3.061 aan revisierente in rekening gebracht.

kenmerk 22/2550 (HAA 21/2559)

1.1.2.

De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 28 november 2020 voor het jaar 2015 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 126.985 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 32. Bij beschikking is € 9.451 aan belastingrente in rekening gebracht.

1.2.

De inspecteur heeft de daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaren bij uitspraken op bezwaar van 29 april 2021 (2015) respectievelijk 2 april 2021 (2016) ongegrond verklaard.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft als volgt op de beroepen beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):

“De rechtbank:

-

verklaart de beroepen ongegrond;

-

veroordeelt verweerder tot vergoeding van de door eiser geleden immateriële schade tot een bedrag van € 916,67;

-

veroordeelt de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie) tot vergoeding van de door eiser geleden immateriële schade tot een bedrag van € 83,33;

-

veroordeelt verweerder en de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie) in de proceskosten van eiser, elk tot een bedrag van € 379,50; en

-

gelast dat verweerder en de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie) het door eiser betaalde griffierecht vergoeden, elk tot een bedrag van € 24,50.”

1.4.

Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 21 december 2022 en aangevuld bij brief van 26 januari 2023. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Belanghebbende heeft op 4 augustus 2023 een nader stuk ingediend.

1.6.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 augustus 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2 2. Feiten

2.1.

De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld:

“1. Eiser is geboren op [geboortedatum] .

2. Eiser bezit in Nederland een koopwoning aan [adres 1] te [Z] . Deze woning wordt ook wel aangeduid als ‘ [A] ’.

3. Met ingang van 1 februari 2015 huurden eiser en zijn echtgenote de woning aan de [adres 2] te [plaatsnaam Duitsland] . Het betreft een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd.

4. Op 4 mei 2015 heeft eiser een overeenkomst getekend met [B] . De overeenkomst behelst een opdracht tot verhuur voor de woning aan [adres 1] (‘ [A] ’) voor de periode van 1 januari 2015 tot 1 januari 2017, waarbij eiser zich het recht voorbehoudt over de woning te beschikken voor een periode van ten hoogste 62 dagen per kalenderjaar. Deze woning is in 2015 voor 185 dagen verhuurd geweest en in 2016 voor 193 dagen.

5. Naast de woning van eiser, op het adres [adres 1A] te [Z] staat een zomerhuis. Dit huis staat bekend als ‘ [A2] ’. Vanaf het jaar 2009 tot 13 april 2016 werd deze woning verhuurd aan een vaste huurder. Op 1 april 2016 heeft eiser ook voor deze woning een opdracht tot verhuur verstrekt aan [B] , en wel voor de periode van 1 april 2016 tot 1 april 2017. In de maanden april en mei 2016 werd het zomerhuis verbouwd en niet verhuurd. In het resterende deel van 2016 is het zomerhuis 194 dagen verhuurd geweest.

6. In de Basisregistratie Personen (BRP) heeft eiser op de volgende adressen ingeschreven gestaan:

  1. Van 19 juli 2005 tot 15 januari 2015: [adres 1] te [Z] , Nederland.

  2. Van 15 januari 2015 tot 14 december 2016: [adres 2] , [plaatsnaam Duitsland] , Duitsland.

  3. Van 14 december 2015 [Hof: 2016] tot heden: [adres 1] te [Z] , Nederland.

7. Eiser heeft zich op 15 januari 2015 als inwoner uitgeschreven in Nederland en per 1 februari 2015 ingeschreven in Duitsland, in de gemeente [plaatsnaam Duitsland] in een huurwoning aan de [adres 2] [plaatsnaam Duitsland] .

8. Eiser heeft het volgende overzicht overgelegd van de plaatsen waar hij in 2015 feitelijk verbleef:

“1/2 – 3/2 Nederland 3

4/2 – 16/2 [plaatsnaam Duitsland] 12

17/2 – 20/2 Nederland 3

20/2 – 14/3 Spanje 22

15/3 – 30/3 Nederland 15

30/3 – 10/4 Spanje 12

11/4 – 5/5 [plaatsnaam Duitsland] 24

6/5 – 13/5 Nederland 7

13/5 – 29/5 Spanje 16

29/5 – 18/6 [plaatsnaam Duitsland] 21

19/6 – 3/7 Nederland 14

3/7 – 24/8 [plaatsnaam Duitsland] 53

25/8 – 31/8 Nederland 6

31/8 – 10/10 Spanje 41

11/10 – 19/10 Nederland 8

19/10 – 24/11 [plaatsnaam Duitsland] 36

25/11 – 30/11 Nederland 5

30/11 – 31/12 Spanje 33

Nederland 61 van de 334 dagen

Spanje 124 "

[plaatsnaam Duitsland] 146 "

9. Eiser heeft het volgende overzicht overgelegd van de plaatsen waar hij in 2016 feitelijk verbleef:

“1/1 – 12/1 [plaatsnaam Spanje] 12 dagen

14/1 – 19/1 Nederland 6

20/1 – 25/2 [plaatsnaam Duitsland] 36

26/2 – 27/2 Nederland 3

28/2 – 2/4 [plaatsnaam Duitsland] 30

3/4 – 11/4 Nederland 8

11/4 – 27/4 [plaatsnaam Spanje] 17

27/4 – 19/5 Nederland 23 [echtgenote] in Duitsland. Opknappen

van, en verblijf in zomerhuis. [belanghebbende.]

19/5 – 18/6 [plaatsnaam Spanje] 21

9/6 – 10/6 Nederland 3

10/6 – 9/7 [plaatsnaam Duitsland] 30

9/7 – 16/7 Nederland 8

16/7 – 29/8 [plaatsnaam Duitsland] 45

29/8 – 2/9 Nederland 5

3/9 – 6/10 [plaatsnaam Spanje] 34

6/10 – 9/10 Nederland 4

9/10 – 11/11 [plaatsnaam Duitsland] /Polen 33

11/11 – 19/11 Nederland 9

19/11 – 9/12 [plaatsnaam Spanje] / Mallorca 31

9/12 – 14/12 [plaatsnaam Duitsland] uitschrijven gemeente 4

Resultaat, tot uitschrijving Duitsland

In Nederland 69

[plaatsnaam Duitsland] 178

Spanje 115”

Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt hieraan de volgende feiten toe.

2.2.

In de in eerste aanleg overgelegde verhuurlijsten van de jaren 2015 en 2016 van de woning ‘ [A] ’ (beroepschrift in eerste aanleg, bijlage 23 en 24) is vermeld dat de woning telkens aan verschillende personen is verhuurd, voor periodes variërend tussen (meestal) een week en drie weken. In de tussenliggende periodes is de woning niet verhuurd geweest.

2.3.

In zijn verweerschrift in eerste aanleg heeft de inspecteur onder meer het volgende geschreven:

“3.3 Over de volgende feiten opgenomen door de gemachtigde van belanghebbende in het

beroepschrift bestaat geen verschil van mening:

a. [X] heeft zich op 15 januari 2015 als inwoner uitgeschreven in Nederland en per 1 februari 2015 ingeschreven in Duitsland, in de gemeente [plaatsnaam Duitsland] in een huurwoning aan de [adres 2] (…)

b. Hij heeft in Duitsland een bankrekening geopend

c. Zijn salaris [Hof: de pensioenuitkeringen van Stichting pensioenfonds [C]] wordt daarna overgemaakt op de Duitse bankrekening

d. De auto is uitgevoerd naar Duitsland

e. Hij heeft een groot aantal in Nederland lopende abonnementen stopgezet

h. Hij heeft zijn Nederlandse boot verkocht

i. Hij heeft een sociale verzekeringskaart aangevraagd in Duitsland

j. Hij heeft een Duits identificatienummer aangevraagd en verkregen

k. Hij heeft een ziektekostenverzekering in Duitsland afgesloten

1. Hij heeft in Duitsland artsen en specialisten bezocht

m. Hij heeft risicoverzekering afgesloten

n. Hij is lid geworden van een sportclub

o. Hij heeft Inkomstenbelasting betaald in Duitsland

p. Hij is regelmatig gaan skiën en fietsen

q. Hij heeft een vast telefoonnummer in Duitsland

(…)

3.8

In 2015 ontving belanghebbende uit Nederland de volgende inkomsten:

Stichting pensioenfonds [C] € 128.310 (ingehouden € 0) (bijlage 52)

In 2016 ontving belanghebbende uit Nederland de volgende inkomsten

(…):

Stichting pensioenfonds [C] € 129.978 (ingehouden € 0)

Achmea pensioenfonds € 15.302 (ingehouden € 7.958)”

3.9.

Belanghebbende bezit, naast de woning in Nederland, ook een appartement in Spanje [Hof: te [plaatsnaam Spanje]]”

2.4.

In zijn pleitnota in eerste aanleg heeft belanghebbende – in reactie op het verweerschrift van de inspecteur – onder meer vermeld dat hij in 2015 en 2016 in Nederland slechts één abonnement heeft aangehouden, namelijk een telefoonabonnement. Dit abonnement is volgens belanghebbende niet opgezegd opdat zijn kinderen geen hoge kosten zouden hebben indien zij naar hun ouders in Duitsland zouden bellen. In Duitsland had belanghebbende de beschikking over een vast telefoonnummer. De overige abonnementen in Nederland zijn begin 2015 beëindigd.

3 Geschil voor het Hof

In geschil is of de navorderingsaanslag voor het jaar 2015, de aanslag voor het jaar 2016 en de rentebeschikkingen terecht en niet naar te hoge bedragen zijn opgelegd. Meer specifiek is in geschil of belanghebbende in 2015 en 2016, beoordeeld naar nationaal recht en voor de toepassing van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen van het inkomen en van het vermogen (Trb. 1959, 85, hierna: het Verdrag), zijn woonplaats in Nederland had.

4 Oordeel van de rechtbank

5 5. Beoordeling van het geschil

6 Kosten

7 Beslissing