Home

Rechtbank Noord-Holland, 15-11-2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:10717, 21/2559 en 21/2021

Rechtbank Noord-Holland, 15-11-2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:10717, 21/2559 en 21/2021

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
15 november 2022
Datum publicatie
23 december 2022
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2022:10717
Formele relaties
Zaaknummer
21/2559 en 21/2021
Relevante informatie
Art. 2.1 lid 1 aanhef en onderdeel a Wet IB 2001, Art. 4 lid 1 AOW, Art. 7 lid 1 Anw, Art. 4 lid 1 AWR

Inhoudsindicatie

In geschil is of de aanslag 2016 en de daarbij gegeven rentebeschikking naar de juiste bedragen zijn opgelegd en of de navorderingsaanslag 2015 en de daarbij gegeven rentebeschikking terecht is opgelegd. De rechtbank is van oordeel dat eiser in de jaren 2015 en 2016 zowel naar nationaal recht als voor de toepassing van het belastingverdrag met Duitsland zijn woonplaats in Nederland had. De beroepen zijn ongegrond. Eiser heeft recht op immateriële schade en een vergoeding van proceskosten vanwege de overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummers: HAA 21/2559 en HAA 21/2021

(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ),

en

Procesverloop

HAA 21/2021

Met dagtekening 18 oktober 2019 heeft verweerder aan eiser voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (ib/pvv) opgelegd (de aanslag 2016), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 145.097 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 525. Bij afzonderlijke beschikkingen zijn bedragen van € 6.703 en € 3.061 aan respectievelijk belastingrente en revisierente in rekening gebracht.

HAA 21/2559

Met dagtekening 28 november 2020 heeft verweerder aan eiser over het jaar 2015 een navorderingsaanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 129.985 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 32. Bij afzonderlijke beschikking is een bedrag van € 9.451 aan belastingrente in rekening gebracht.

bezwaar en beroep

Verweerder heeft de bezwaren tegen de hiervoor vermelde beschikkingen ongegrond verklaard.

Eiser heeft daartegen beroepen ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2022. Eiser en zijn gemachtigde zijn verschenen, tot bijstand vergezeld van [naam 1] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. [inspecteur] .

Overwegingen

Feiten

  1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1954.

  2. Eiser bezit in Nederland een koopwoning aan de [adres] te [woonplaats] . Deze woning wordt ook wel aangeduid als ‘ [bijnaam adres] ’.

3. Met ingang van 1 februari 2015 huurden eiser en zijn echtgenote de woning aan de [adres 1] te [plaats] . Het betreft een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd.

4. Op 4 mei 2015 heeft eiser een overeenkomst getekend met B-Home with us. De overeenkomst behelst een opdracht tot verhuur voor de woning aan de [adres] (‘ [bijnaam adres] ’) voor de periode van 1 januari 2015 tot 1 januari 2017, waarbij eiser zich het recht voorbehoudt over de woning te beschikken voor een periode van ten hoogste 62 dagen per kalenderjaar. Deze woning is in 2015 voor 185 dagen verhuurd geweest en in 2016 voor 193 dagen.

5. Naast de woning van eiser, op het adres [adres 2] te [woonplaats] staat een zomerhuis. Dit huis staat bekend als ‘ [bijnaam adres 2] ’. Vanaf het jaar 2009 tot 13 april 2016 werd deze woning verhuurd aan een vaste huurder. Op 1 april 2016 heeft eiser ook voor deze woning een opdracht tot verhuur verstrekt aan B-Home with us, en wel voor de periode van 1 april 2016 tot 1 april 2017. In de maanden april en mei 2016 werd het zomerhuis verbouwd en niet verhuurd. In het resterende deel van 2016 is het zomerhuis 194 dagen verhuurd geweest.

6. In de Basisregistratie Personen (BRP) heeft eiser op de volgende adressen ingeschreven gestaan:

  1. Van 19 juli 2005 tot 15 januari 2015: [adres] , [postcode] te [woonplaats] , Nederland .

  2. Van 15 januari 2015 tot 14 december 2016: [adres 1] , [postcode 1] [plaats] , Duitsland .

  3. Van 14 december 2015 tot heden: [adres] , [postcode] te [woonplaats] , Nederland .

7. Eiser heeft zich op 15 januari 2015 als inwoner uitgeschreven in Nederland en per 1 februari 2015 ingeschreven in Duitsland , in de gemeente [plaats] in een huurwoning aan de [adres 1] , [postcode 1] [plaats] .

8. Eiser heeft het volgende overzicht overgelegd van de plaatsen waar hij in 2015 feitelijk verbleef:

“1/2 – 3/2 Nederland 3

4/2 – 16/2 [plaats] 12

17/2 – 20/2 Nederland 3

20/2 – 14/3 [ land ] 22

15/3 – 30/3 Nederland 15

30/3 – 10/4 [ land ] 12

11/4 – 5/5 [plaats] 24

6/5 – 13/5 Nederland 7

13/5 – 29/5 [ land ] 16

29/5 – 18/6 [plaats] 21

19/6 – 3/7 Nederland 14

3/7 – 24/8 [plaats] 53

25/8 – 31/8 Nederland 6

31/8 – 10/10 [ land ] 41

11/10 – 19/10 Nederland 8

19/10 – 24/11 [plaats] 36

25/11 – 30/11 Nederland 5

30/11 – 31/12 [ land ] 33

Nederland 61 van de 334 dagen

[ land ] 124 ,,

[plaats] 146 ,,”

9. Eiser heeft het volgende overzicht overgelegd van de plaatsen waar hij in 2016 feitelijk verbleef:

“1/1 – 12/1 [stad ] 12 dagen

14/1 – 19/1 Nederland 6

20/1 – 25/2 [plaats] 36

26/2 – 27/2 Nederland 3

28/2 – 2/4 [plaats] 30

3/4 – 11/4 Nederland 8

11/4 – 27/4 [stad ] 17

27/4 – 19/5 Nederland 23 [naam 2] in Duitsland. Opknappen van, en verblijf in zomerhuis. [eiser] .

19/5 – 18/6 [stad ] 21

9/6 – 10/6 Nederland 3

10/6 – 9/7 [plaats] 30

9/7 – 16/7 Nederland 8

16/7 – 29/8 [plaats] 45

29/8 – 2/9 Nederland 5

3/9 – 6/10 [stad ] 34

6/10 – 9/10 Nederland 4

9/10 – 11/11 [plaats] /Polen 33

11/11 – 19/11 Nederland 9

19/11 – 9/12 [stad ] / [plaats 1] 31

9/12 – 14/12 [plaats] uitschrijven gemeente 4

Resultaat, tot uitschrijving Duitsland

In Nederland 69

[plaats] 178

[ land ] 115”

Geschil

10. In geschil is of de aanslag 2016 en de daarbij gegeven rentebeschikkingen naar de juiste bedragen zijn opgelegd en of de navorderingsaanslag 2015 en de daarbij gegeven rentebeschikking terecht is opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of eiser in de jaren 2015 en 2016 naar nationaal recht en voor de toepassing van het belastingverdrag met Duitsland zijn woonplaats in Nederland had.

11. Eiser betoogt dat zijn woonplaats in de zin van artikel 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) zich in de jaren 2015 en 2016 niet in Nederland bevond. Indien dit wel het geval zou zijn, zou hij voor de toepassing van het belastingverdrag met Duitsland als inwoner van Duitsland moeten worden aangemerkt. In beide gevallen kunnen het pensioen dat hij van het [pensioen] heeft ontvangen en de afkoopsom ter zake van een lijfrente bij Achmea naar zijn mening niet in de heffing van ib/pvv worden betrokken. Eiser concludeert – naar de rechtbank begrijpt – tot gegrondverklaring van de beroepen, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar, tot vernietiging van de navorderingsaanslag 2015 en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente, tot vermindering van de aanslag 2016 en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente overeenkomstig de aangifte en tot vernietiging van de beschikking inzake revisierente.

12. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser voor beide jaren woonplaats in Nederland had en dat het heffingsrecht over de genoten inkomsten in 2015 en 2016 daarom toekomt aan Nederland . Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. Voor het geval de rechtbank tot de slotsom komt dat eiser zijn woonplaats niet in Nederland had, beroept verweerder zich op interne compensatie. In dat geval moet een aanvullend belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in aanmerking worden genomen ter zake van de woning aan de [adres] te [woonplaats] .

13. Voor het geval eiser voor de verdragstoepassing zijn woonplaats in Duitsland had, is – behoudens het beroep van verweerder op interne compensatie – tussen partijen niet in geschil dat de aangiften van eiser voor de heffing van de inkomstenbelasting dienen te worden gevolgd. De rechtbank neemt daarbij in het bijzonder in aanmerking dat tussen partijen niet in geschil is dat het Belastingverdrag Nederland-Duitsland 1959 in beide jaren op eiser van toepassing is. Naar de rechtbank begrijpt doet eiser daartoe voor het jaar 2016 een beroep op artikel 33, zesde lid, van het Belastingverdrag Nederland-Duitsland 2012, op grond waarvan eiser in dat geval de keuze heeft Belastingverdrag Nederland-Duitsland 1959 te zijnen aanzien volledig van toepassing te laten gedurende een tijdvak van één jaar, te rekenen vanaf de datum waarop anders de bepalingen van het Belastingverdrag Nederland -Duitsland 2012 voor hem in werking zouden treden. Het laatstgenoemde verdrag is in werking getreden op 1 januari 2016.

14. Tussen partijen is evenmin in geschil dat, indien eiser naar de maatstaven van artikel 4, eerste lid, van de AWR in Duitsland woonde, eiser niet in Nederland verzekerd was voor de volksverzekeringen en daarom ook niet premieplichtig was.

Beoordeling van het geschil

woonplaats naar nationaal recht

15. Artikel 4, eerste lid, van de AWR bepaalt dat waar iemand woont, naar de omstandigheden wordt beoordeeld. Hetzelfde criterium is opgenomen in artikel 4, eerste lid, van de Algemene ouderdomswet, artikel 7, eerste lid, van de Algemene nabestaandenwet en artikel 1.2.2, eerste lid, van de Wet langdurige zorg.

16. In zijn arrest van 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6824 heeft de Hoge Raad over de toepassing van deze bepalingen overwogen dat acht moet worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval en dat het erop aankomt of deze omstandigheden van dien aard zijn dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de belanghebbende en Nederland . Die duurzame band met Nederland behoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijk leven zich in Nederland bevindt. Daardoor bestaat de mogelijkheid dat iemand zowel in Nederland als in een ander land woont, al zal dat zich slechts in uitzonderlijke gevallen voordoen.

17. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser tot 4 februari 2015 en vanaf 20 december 2016 (de in de aangiften van eiser vermelde data van emigratie en immigratie) in Nederland woonde. De rechtbank zal beoordelen of eiser in de tussenliggende periode in Duitsland woonde. Tegenover de gemotiveerde betwisting hiervan door verweerder rust op eiser de last feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig aannemelijk te maken die het oordeel rechtvaardigen dat in de onderhavige periode een duurzame band van persoonlijke aard tussen hem en Duitsland bestond (vgl. Gerechtshof Amsterdam 9 oktober 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:3917, r.o. 5.3). Naar het oordeel van de rechtbank is eiser met hetgeen hij heeft aangevoerd niet in de op hem rustende bewijslast geslaagd. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.

-

De periode waarin eiser stelt in Duitsland te hebben gewoond is relatief kort geweest (4 februari 2015 tot 20 december 2016, blijkens zijn aangiften). Eiser heeft vooraf een overeenkomst gesloten met B-Home voor de verhuur van zijn woning (‘ [bijnaam adres] ’) voor de periode van 1 januari 2015 tot 1 januari 2017. Deze periode eindigde op het moment dat eiser niet langer met een beroep op artikel 33, zesde lid, van het Belastingverdrag Nederland-Duitsland 2012 de voordelen kon genieten van het Belastingverdrag Nederland-Duitsland 1959. Deze omstandigheden vormen een aanwijzing dat vooraf reeds het voornemen bestond om na ommekomst van twee jaar terug te keren naar Nederland en de woning weer permanent te betrekken.

-

Op zichzelf behoeft dat niet in de weg te staan aan een Duitse woonplaats, Echter, eiser heeft een substantieel gedeelte van de periode waarin in hij in Duitsland zou hebben gewoond in Nederland verbleven (respectievelijk 61 en 69 dagen). Uit de door hem verstrekte overzichten van de plaatsen waar hij verbleef, blijkt dat hij vrijwel iedere maand van 2015 en 2016 één of meer dagen in Nederland te vinden was. Hij kon vrijwel al die dagen verblijven in zijn eigen woning, aangezien hij zich in de overeenkomst met B-Home het recht had voorbehouden om zelf maximaal 62 dagen per jaar over zijn woning te blijven beschikken. Ook dit duidt erop dat eiser zijn persoonlijke banden van duurzame aard met Nederland nimmer heeft verbroken.

-

Die banden bestonden – behalve het reeds genoemde Nederlanderschap van eiser en zijn terugkerende verblijf hier te lande – met name erin dat de zoon van eiser, die leed onder de gevolgen van een hersenbeschadiging, in Nederland is blijven wonen en dat eiser economische activiteiten in Nederland bleef ontplooien, te weten de verhuur van onroerende zaken. Uit het eerder genoemde overzicht van verblijfplaatsen blijkt in dit verband dat eiser zelf (deels) de verbouwing van zijn zomerhuis in [woonplaats] (‘ [bijnaam adres 2] ’) uitvoerde of daar persoonlijk toezicht op hield.

-

Aan de gestelde woonplaats in Duitsland doet bovendien af dat eiser in de desbetreffende periode langere tijd verbleef in [stad ] aan de [streek] in [ land ] (respectievelijk 124 en 115 dagen), waar hij voorafgaand aan de gestelde verhuizing naar Duitsland reeds een vakantiewoning bezat. Al met al bevond eiser zich niet meer dan respectievelijk 146 en 178 dagen in Duitsland.

-

De rechtbank onderkent dat eiser ten tijde van de gestelde emigratie niet meer in dienstbetrekking werkzaam was en dat hij door zijn lidmaatschappen van Nederlandse sportorganisaties (voetbal, golf, schaatsen, tennis) op te zeggen, lid te worden van de Sportclub [naam sportclub] en zich in [plaats] toe te leggen op de ski- en de fietssport een niet onbelangrijk deel van zijn persoonlijke levensbelangen naar Duitsland heeft verlegd. Mede in het licht van de hiervoor opgesomde omstandigheden is dit echter onvoldoende om te kunnen spreken van duurzame banden van persoonlijke aard met Duitsland.

-

Datzelfde geldt voor het overzetten van een aantal verzekeringen naar Duitsland, de uitvoer van eisers auto naar Duitsland en de verkoop van zijn Nederlandse boot.

-

Aan de omstandigheden dat eiser zowel in Nederland als in Duitsland telefoonnummers aanhield en aangifte deed, komt naar het oordeel van de rechtbank geen belang toe, omdat deze omstandigheden tezamen beschouwd niet wijzen op een woonplaats in het ene of het andere land.

-

Van bijzondere omstandigheden die zouden maken dat eiser naar de maatstaven van artikel 4, eerste lid, van de AWR zowel in Nederland als in een ander land zou wonen, is de rechtbank niet gebleken.

18. Het voorgaande brengt mee dat eiser in de jaren 2015 en 2016 naar de maatstaven van artikel 4, eerste lid, van de AWR in Nederland woonde, zodat hij op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en letter a, van de Wet IB 2001 voor deze jaren als binnenlands belastingplichtige moet worden aangemerkt.

19. Hetgeen hiervoor werd overwogen heeft voorts tot gevolg dat eiser ook op grond van artikel 4, eerste lid, van de Algemene ouderdomswet, artikel 7, eerste lid, van de Algemene nabestaandenwet en artikel 1.2.2, eerste lid, van de Wet langdurige zorg in Nederland woonde. Dat betekent dat de beroepen ongegrond zijn voor wat betreft de heffing van de premies volksverzekeringen.

woonplaats volgens het toepasselijke belastingverdrag

20. Vervolgens rijst de vraag of eiser voor wat betreft de heffing van de inkomstenbelasting aanspraak kan maken op de voordelen op grond van de artikelen 12 en 16 van het Belastingverdrag Nederland -Duitsland 1959. Daarvoor is nodig dat eiser voor de toepassing van dat verdrag zijn woonplaats in Nederland had. Artikel 3 van het Belastingverdrag Nederland -Duitsland 1959 bepaalt daarover, voor zover thans relevant, het volgende:

(1) Voor de toepassing van deze Overeenkomst heeft een natuurlijk persoon een woonplaats in die Staat, waar hij een woning heeft onder omstandigheden, waaruit valt af te leiden, dat hij de woning zal blijven houden en gebruiken.

(2) Indien een natuurlijk persoon in geen van de Staten een woning onder de in het eerste lid bedoelde omstandigheden heeft, maar in een van de Staten gewoonlijk verblijft, wordt voor de toepassing van deze Overeenkomst het gewoonlijk verblijven als woonplaats beschouwd. Iemand verblijft gewoonlijk in een Staat, indien hij daar verblijft onder omstandigheden, waaruit valt af te leiden, dat hij in deze Staat niet slechts tijdelijk vertoeft.

(3) Indien een natuurlijk persoon volgens de voorgaande leden zijn woonplaats in beide Staten heeft, heeft hij voor de toepassing van de artikelen 4 tot en met 19 van deze Overeenkomst zijn woonplaats in die Staat, waarmede de persoonlijke en economische betrekkingen het sterkst zijn (middelpunt van de levensbelangen). Indien het niet mogelijk is het middelpunt van de levensbelangen vast te stellen, zullen de hoogste belastingautoriteiten van de Staten overeenkomstig artikel 25 in onderlinge overeenstemming een regeling treffen.

21. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser ook op grond van deze bepalingen zijn woonplaats in Nederland . Daarvoor acht de rechtbank het volgende redengevend. Eiser had in de periode waarop het geschil betrekking heeft een koopwoning in Nederland en een huurwoning in Duitsland. De koopwoning in Nederland werd, zoals hiervoor reeds aan de orde kwam, voor een periode van twee jaar verhuurd door B-Home onder de voorwaarde dat eiser de woning maximaal 62 dagen per jaar kon gebruiken. Na ommekomst van deze periode is eiser de woning weer volledig zelf gaan gebruiken. Uit deze omstandigheden valt naar het oordeel van de rechtbank af te leiden dat hij de woning zou blijven houden en gebruiken. Voor de woning in Duitsland heeft eiser een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd gesloten. Ter zitting is gebleken dat eiser deze woning tot april 2017, dus nadat de huurovereenkomst met B-Home was geëindigd, heeft aangehouden. Uit die omstandigheden valt naar het oordeel van de rechtbank voor de jaren 2015 en 2016 af te leiden dat hij de woning zou blijven houden en gebruiken. Anders dan het betoog van eiser veronderstelt, bevat artikel 3 van het Belastingverdrag Nederland -Duitsland 1959 niet het criterium van een ‘duurzaam tehuis’ (‘permanent home’) zoals opgenomen in het OESO-Modelverdrag.

22. Indien een natuurlijk persoon in beide staten een woning onder de in het eerste lid bedoelde omstandigheden heeft, moet het derde lid uitsluitsel bieden over de woonplaats. De rechtbank zal daarom beoordelen met welke staat de persoonlijke en economische betrekkingen van eiser het sterkst waren (middelpunt van de levensbelangen). Hoewel eiser, zoals hiervoor overwogen, een niet onbelangrijk deel van zijn persoonlijke levensbelangen naar Duitsland had verlegd, is het middelpunt daarvan naar het oordeel van de rechtbank in Nederland blijven berusten. Zoals hiervoor al werd overwogen zijn de persoonlijke banden van eiser altijd het sterkst gebleven met Nederland . Daar komt nog bij dat eiser naar het oordeel van de rechtbank duidelijk sterkere economische betrekkingen had met Nederland dan met Duitsland, aangezien zijn pensioen en lijfrente uit Nederland afkomstig waren, zijn voornaamste bezittingen (namelijk zijn woning en het zomerhuis) in Nederland lagen en hij door de verhuur van die bezittingen deelnam aan het economische verkeer in Nederland .

23. Het voorgaande brengt mee dat de beroepen ook voor wat betreft de heffing van de inkomstenbelasting ongegrond zijn.

Beoordeling van het verzoek om schadevergoeding

24. Eiser heeft verzocht van vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

25. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt als regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond. Voor de behandeling van een bezwaar is een termijn van zes maanden redelijk en voor de behandeling van een beroep een termijn van anderhalf jaar.

26. De berechting van deze zaak is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder op 28 november 2019 en geëindigd met de uitspraak van de rechtbank op 15 november 2022. De voor de procedure in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn bedraagt daarom afgerond 36 maanden. Van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven voor verlenging of verkorting van de redelijke termijn is de rechtbank niet gebleken. De redelijke termijn is daarom in beginsel overschreden met afgerond 12 maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.000.

27. Van de overschrijding met afgerond 12 maanden is een periode van afgerond 11 maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase, die is voltooid toen verweerder met dagtekening 2 april 2021 uitspraak op bezwaar deed. Het restant van 1 maand wordt toegerekend aan de beroepsfase. Verweerder dient daarom 11/12 deel van € 1.000 te betalen (€ 916,67) en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) 1/12 deel (€ 83,33).

28. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank verweerder veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 916,67 en zal zij de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 83,33.

Proceskosten

29. Eiser heeft verzocht om een integrale proceskostenvergoeding. Daartoe heeft eiser aangevoerd dat verweerder heeft geprobeerd het heffingsrecht naar Nederland toe te trekken op grond van een onjuiste verdragstoepassing, hij niet ontvankelijk is voor argumenten om tot een ander inzicht te komen en eiser hierdoor gedwongen is om een beroepsprocedure te starten voor – naar eiser stelt – een zaak waarvan verweerder op voorhand zou moeten weten dat deze niet te winnen valt. Voorts is verweerder door eiser bij herhaling gewezen op de onjuiste verdragstoepassing.

30. De rechtbank wijst het verzoek af. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 3, lid 2, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Gelet op hetgeen in deze uitspraak is overwogen, kan niet worden gezegd dat verweerder tegen beter weten in heeft volhard in het negeren van relevante feiten of in een onjuiste verdragstoepassing.

31. Wel bestaat recht op proceskostenvergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 0,5 nu de proceskostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege de immateriële schadevergoeding, vgl. Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660, r.o. 2.3.2).

32. Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.14.2 zal de vergoeding van dit bedrag deels moeten plaatsvinden door verweerder en deels door de Minister van Justitie en Veiligheid, waarbij om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid dient te worden uitgegaan van een verdeling waarbij ieder van hen de helft betaalt. Hetzelfde heeft te gelden voor de vergoeding van het griffierecht.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart de beroepen ongegrond;

-

veroordeelt verweerder tot vergoeding van de door eiser geleden immateriële schade tot een bedrag van € 916,67;

-

veroordeelt de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie) tot vergoeding van de door eiser geleden immateriële schade tot een bedrag van € 83,33;

-

veroordeelt verweerder en de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie) in de proceskosten van eiser, elk tot een bedrag van € 379,50; en

-

gelast dat verweerder en de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie) het door eiser betaalde griffierecht vergoeden, elk tot een bedrag van € 24,50.

Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Maas, rechter, in aanwezigheid van mr. E.P. van der Zalm, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 november 2022.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel