Gerechtshof Amsterdam, 27-02-2025, ECLI:NL:GHAMS:2025:531, 23/839 t/m 23/841
Gerechtshof Amsterdam, 27-02-2025, ECLI:NL:GHAMS:2025:531, 23/839 t/m 23/841
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 27 februari 2025
- Datum publicatie
- 7 maart 2025
- Annotator
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNHO:2023:9059, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 23/839 t/m 23/841
- Relevante informatie
- Art. 13 Wet Vpb 1969
Inhoudsindicatie
DA's Vpb 2016/2017, 2017/2018, 2018/2019 met verliesverrrekeningsbeschikkingen. Economische eigendom van een deelneming. Belanghebbende koopt een call en schrijft een put op aandelen, waarbij de uitoefenprijs van de put 10% hoger ligt dan die van de call. Houdt het optiearrangement verkrijging van de economische eigendom in? Passivering van de verplichting op termijn tot betaling van uitoefenprijs voor de contante waarde, waardoor oprenting tot een aftrekbare last leidt. Belanghebbende maakt hoogte disconteringsvoet aannemelijk.
Uitspraak
kenmerken 23/839 tot en met 23/841
27 februari 2025
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] N.V., gevestigd te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigden: mr. M.D. Bosch en mr. dr. T.C. Gerverdinck)
tegen de uitspraak van 8 augustus 2023 in de zaken met kenmerken HAA 22/1012 tot en met HAA 22/1014 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het boekjaar 2016/2017 (lopende van 1 april 2016 tot en met 31 maart 2017) een aanslag vennootschapsbelasting (hierna: Vpb) opgelegd, berekend naar een belastbare winst van € 9.735.332 en een belastbaar bedrag van nihil. Bij verliesverrekeningsbeschikking is een verlies verrekend van € 9.735.332.
Bij brief van 11 maart 2021 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de aanslag Vpb 2016/2017 en de verliesverrekeningsbeschikking.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het boekjaar 2017/2018 (lopende van 1 april 2017 tot en met 31 maart 2018) een aanslag Vpb opgelegd, berekend naar een belastbare winst van € 9.404.612 en een belastbaar bedrag van nihil. Bij verliesverrekeningsbeschikking is een verlies verrekend van € 9.404.612.
Bij brief van 3 juni 2021 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de aanslag Vpb 2017/2018 en de verliesverrekeningsbeschikking.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het boekjaar 2018/2019 (lopende van 1 april 2018 tot en met 31 maart 2019) een aanslag Vpb opgelegd, berekend naar een belastbare winst van € 6.572.809 en een belastbaar bedrag van nihil. Bij verliesverrekeningsbeschikking is een verlies verrekend van € 6.572.809.
Bij brief van 13 september 2021 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de aanslag Vpb 2018/2019 en de verliesverrekeningsbeschikking.
Bij in één document vervatte uitspraken op bezwaar met dagtekening
21 december 2021 heeft de inspecteur de in 1.1.2, 1.2.2 en 1.3.2 vermelde bezwaren ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank.
Bij uitspraak van 8 augustus 2023 heeft de rechtbank het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 15 september 2023 en nader gemotiveerd bij brief van
23 oktober 2023. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Met dagtekening 15 oktober 2024 heeft belanghebbende een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2024. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 Feiten
De rechtbank heeft in haar uitspraak onder andere de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“1. Eiseres vormt, onder andere, met [bedrijf 1] B.V. ( [bedrijf 1] B.V.) een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting. Eiseres en [bedrijf 1] B.V. houden zich bezig met de handel in alcoholische dranken. Het boekjaar loopt van 1 april tot en met 31 maart.
2. [bedrijf 2] S.A. ( [bedrijf 2] S.A.), een entiteit naar Frans recht en beursgenoteerd te [plaats] , houdt zich onder andere bezig met de handel in de alcoholische drank genaamd [naam/bedrijf] . [bedrijf 2] S.A., heeft op 28 september 2016 [naam/bedrijf] S.A.S. opgericht. [bedrijf 2] S.A. houdt bij oprichting alle aandelen in [naam/bedrijf] S.A.S.
3. Op 13 oktober 2016 is de overeenkomst “Framework Agreement Relating to the [naam/bedrijf] Business” (Framework Agreement) tussen eiseres, [bedrijf 1] B.V., [bedrijf 2] S.A. en [naam/bedrijf] S.A.S. tot stand gekomen. Partijen zijn overeengekomen dat [bedrijf 2] S.A. alle activiteiten met betrekking tot de handel in [naam/bedrijf] zal inbrengen in [naam/bedrijf] S.A.S. tegen uitreiking van nieuwe aandelen aan [bedrijf 2] S.A. Vervolgens zal [bedrijf 1] B.V. € 5.000.000 in [naam/bedrijf] S.A.S. storten tegenover de uitreiking van nieuwe aandelen [naam/bedrijf] S.A.S. aan [bedrijf 1] B.V., waarna [bedrijf 1] B.V. 7% van de aandelen in [naam/bedrijf] S.A.S. houdt en [bedrijf 2] S.A. 93%. Ook is overeengekomen dat [bedrijf 1] B.V. (uiteindelijk) alle aandelen in [naam/bedrijf] S.A.S. kan verwerven, wanneer zij of [bedrijf 2] S.A. een call- of putoptie uitoefent.”
Nu de hiervoor vermelde feiten en de door de rechtbank in onderdelen 4 tot en met 12 van haar uitspraak vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. In aanvulling hierop stelt het Hof de volgende feiten vast.
In verband met de Framework Agreement is door de partijen daarbij ook een aantal implementatieovereenkomsten aangegaan. Deze implementatieovereenkomsten waren in nagenoeg definitieve vorm reeds als bijlage bij de Framework Agreement opgenomen. Dit betrof onder andere een Shareholders’ Agreement (SHA) en een Call and Put Option Agreement (Optieovereenkomst), die beide op 1 december 2016 daadwerkelijk aangegaan en ondertekend zijn.
Uit de SHA volgt onder andere dat [bedrijf 1] B.V. het recht heeft de personen belast met het dagelijks bestuur van [naam/bedrijf] S.A.S. te benoemen en te ontslaan, dat [bedrijf 1] B.V. tijdelijk 50,1% van de stemmen op de algemene vergadering van aandeelhouders van [naam/bedrijf] S.A.S. mag uitbrengen en dat beslissingen over winstuitdelingen (en elke andere betaling aan haar aandeelhouders) en kapitaalswijzigingen van [naam/bedrijf] S.A.S. unanieme toestemming van de aandeelhoudersvergadering behoeven.
De in 2.4 beschreven bepalingen over het stemrecht en de vereiste unanimiteit blijven in elk geval in stand zolang de uitoefentermijn van de Call Option A nog niet is verstreken, de Call Option A nog niet is uitgeoefend en geen sprake is van een materiële schending van de overeenkomsten door [bedrijf 1] B.V. (in de SHA gedefinieerd als een ‘ Material Breach [bedrijf 1] ’).
Onder de Optieovereenkomst worden een Call Option A en een Put Option A overeengekomen. Deze opties hebben de volgende essentialia:
Call Option A:
- -
-
Deze optie geeft aan [bedrijf 1] B.V. het recht maar niet de verplichting alle door [bedrijf 2] S.A. gehouden aandelen in [naam/bedrijf] S.A.S. te kopen van [bedrijf 2] S.A.
- -
-
Call Option A kan worden uitgeoefend van 1 december 2020 tot en met 31 januari 2021.
- -
-
De uitoefenprijs van Call Option A is € 71.300.000.
Put Option A:
- -
-
Deze optie geeft aan [bedrijf 2] S.A. het recht maar niet de verplichting alle door haar gehouden aandelen in [naam/bedrijf] S.A.S. te verkopen aan [bedrijf 1] B.V.
- -
-
Put Option B kan worden uitgeoefend van 1 februari 2021 tot en met 31 maart 2021 (dus aansluitend aan de uitoefenperiode van de Call Option A).
- -
-
De uitoefenprijs van Put Option B is € 78.430.000.
Daarnaast roept de Optieovereenkomst een Call Option B en een Put Option B in het leven. Deze opties zien vooral op de situaties waarin [bedrijf 1] B.V. haar verplichtingen jegens [bedrijf 2] S.A. niet nakomt. Krachtens de Optieovereenkomst lopen de bepalingen met betrekking tot Call Option B en Put Option B automatisch af na uitoefening en reguliere afhandeling van de Call Option A of de Put Option A.
Call Option B geeft [bedrijf 2] S.A. het recht maar niet de verplichting de door [bedrijf 1] B.V. gehouden aandelen in [naam/bedrijf] S.A.S. (het belang van 7%, zie onder 3 van de rechtbankuitspraak) te kopen van [bedrijf 1] B.V. Deze optie kan alleen in specifieke situaties worden uitgeoefend en de uitoefenprijs is afhankelijk van de situatie waaronder de optie uitgeoefend wordt. Het Hof geeft deze als volgt weer:
- -
-
Indien zowel de Call Option A als de Put Option A op 31 maart 2021 niet zijn uitgeoefend kan de Call Option B vanaf die datum gedurende twee maanden uitgeoefend worden. De uitoefenprijs is in dat geval gelijk aan de waarde in het economisch verkeer van de betreffende aandelen in [naam/bedrijf] S.A.S. verminderd met 10%.
- -
-
Indien sprake is van een Material Breach [bedrijf 1] (zie 2.5) of een ‘Default’ van [bedrijf 1] B.V. (deze term is gedefinieerd in de Optieovereenkomst en daaronder is begrepen het niet uitoefenen van Call Option A gedurende de uitoefenperiode daarvan), dan kan de Call Option B worden uitgeoefend met een uitoefenprijs van € 1.
- -
-
In het geval van een wijziging in zeggenschap (change of control) van [bedrijf 1] B.V., heeft zij de verplichting op verzoek van [bedrijf 2] S.A. een bankgarantie of borg te stellen ter grote van, kort gezegd, de uitoefenprijs van Call Option A. Laat zij dit na, dan kan de Call Option B worden uitgeoefend met een uitoefenprijs gelijk aan de waarde in het economisch verkeer van de desbetreffende aandelen verminderd met 10%.
Put Option B geeft [bedrijf 2] S.A. het recht maar niet de verplichting alle door haar gehouden aandelen in [naam/bedrijf] S.A.S. te verkopen aan [bedrijf 1] B.V. indien zich (na 1 december 2018) een Trigger Event voordoet.
Een eerste voorwaarde voor het intreden van een Trigger Event is een waardedaling van het merk [naam/bedrijf] onder € 42.180.000. (per 1 december 2016 heeft belanghebbende de handelsnaam [naam/bedrijf] voor een bedrag van € 70.300.000 in haar geconsolideerde commerciële balans opgenomen).
Een tweede (cumulatieve) voorwaarde voor het intreden van een Trigger Event is dat het aandeelhoudercomité (bestaande uit vertegenwoordigers van [bedrijf 2] S.A. en [bedrijf 1] B.V.) na overleg te goeder trouw niet binnen 30 dagen tot een plan komt om verdere waardedaling af te wenden. De uitoefenprijs van Put Option B is € 79.300.000.
Belanghebbende heeft voor de in geschil zijnde boekjaren aangiften Vpb ingediend.
In de aangiften heeft eiseres een economisch belang bij 93% van de aandelen in [naam/bedrijf] S.A.S. op haar fiscale balans geactiveerd. Voorts heeft zij daarin een passiefpost opgenomen in verband met haar toekomstige verplichting de uitoefenprijs van de Call Option A te voldoen. Zij heeft beide posten initieel per 1 december 2016 opgenomen voor een bedrag van € 66.637.748, hetgeen de contante waarde van bedoelde verplichting per die datum representeert. Belanghebbende is daarbij uitgegaan van betaling van de uitoefenprijs op
1 december 2020 (de eerste dag dat Call Option A uitoefenbaar is). Ter zake van de verplichting onder de Optieovereenkomst heeft belanghebbende in haar geconsolideerde commerciële balans van diezelfde datum een passiefpost opgenomen naar hetzelfde bedrag (althans naar boven afgerond op een geheel duizendtal: € 66.638.000). De aangroei van de passiefpost heeft belanghebbende in haar aangiften Vpb jaarlijks als aftrekpost in aanmerking genomen volgens het onderstaande schema.
Boekjaar |
Aangroei |
|
2016/2017 |
€ |
376.593 |
2017/2018 |
€ |
1.142.594 |
2018/2019 |
€ |
1.162.076 |
2019/2020 |
€ |
1.181.889 |
2020/2021 |
€ |
799.100 |
Totaal |
€ |
4.662.252 |
Op 2 december 2020 heeft [bedrijf 1] B.V. Call Option A uitgeoefend. Naast de 7% van de aandelen die zij al hield verkreeg zij daardoor de juridische eigendom van de resterende 93% van de aandelen en wordt zij enig aandeelhouder van [naam/bedrijf] S.A.S. Zij betaalt daarvoor op 3 december 2020 de uitoefenprijs van € 71.300.000 aan [bedrijf 2] S.A.
Belanghebbende is op 4 februari 2015 een kredietfaciliteit aangegaan met [bank 1] en [bank 2] . Belanghebbende is reeds vóór het aangaan van de Optieovereenkomst in overleg getreden met deze banken over de financiering van de optieuitoefenprijs in 2020. Hiertoe is de reeds lopende kredietfaciliteit eind 2016 heronderhandeld. Dit heeft geresulteerd in de mogelijkheid voor belanghebbende tot het opnemen van een acquisitiekrediet ter grootte van € 30.000.000. Het resterende bedrag van de optieuitoefenprijs zou belanghebbende uit eigen middelen financieren. Belanghebbende heeft zich daarbij jegens de banken gecommitteerd om ervoor zorg te dragen dat [naam/bedrijf] S.A.S gedurende de looptijd van de Optieovereenkomst geen uitdelingen zal verrichten. Voor het overige zijn de voorwaarden van de kredietfaciliteit (inclusief de bepaling van de rente) bij deze heronderhandeling hetzelfde gebleven als die welke oorspronkelijk waren overeengekomen. Deze voorwaarden houden in elk geval het volgende in:
- De faciliteit kent twee gedeelten: een met een looptijd van 5 jaar gevolgd door een volledige aflossing ineens en een tweede gedeelte (van € 20.000.000) met eveneens een looptijd van 5 jaar, maar met jaarlijkse aflossingen van € 4.000.000. Op beide gedeelten is hetzelfde rentepercentage verschuldigd.
- Het uitstaande bedrag op de bankschuld (zoals blijkt uit het jaarverslag 2016/2017 van belanghebbende) bedroeg op 1 april 2016 € 54.300.000 en op 31 maart 2017 € 53.400.000.
- De vordering onder de kredietfaciliteit is een concurrente vordering ( pari passu ) zonder voorrang.
- De vordering onder de kredietfaciliteit is verzekerd met pandrechten op, onder andere, bankrekeningen, intercompany leningen, debiteurenvorderingen, voorraden en intellectuele eigendomsrechten (merkenrechten).
Belanghebbende heeft onweersproken gesteld dat de bankschuld slechts 50% bedroeg van de waarde van de vermogensbestanddelen die tot zekerheid daarvoor dienden (de zogeheten loan-to-value ratio).
In 2018 is het bedrag van het acquisitiekrediet verhoogd naar € 50.000.000.
3 Geschil in hoger beroep
In hoger beroep is, evenals in beroep, in geschil of de inspecteur bij het opleggen van de in het geding zijnde aanslagen Vpb terecht de waardeaangroei van de passiefpost heeft gecorrigeerd met als gevolg een verhoging van de belastbare winst (en in verband daarmee de verliesverrekeningsbeschikkingen) met respectievelijk € 376.593 (2016/2017), € 1.142.594 (2017/2018) en € 1.162.076 (2018/2019).
Daarbij komt aan de orde of en, zo ja, welke balansposten (voor welke waarde) opgenomen moeten worden en of de door belanghebbende gehanteerde disconteringsvoet niet te hoog is.