Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 03-04-2013, BZ7003, 11/00809

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 03-04-2013, BZ7003, 11/00809

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
3 april 2013
Datum publicatie
12 april 2013
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2013:BZ7003
Zaaknummer
11/00809

Inhoudsindicatie

Algemeen.

Toepassing hardheidsclausule. Bevoegdheid belastingrechter.

Uitspraak

uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht

Locatie Arnhem

nummer 11/00809

Uitspraakdatum: 3 april 2013

Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X te Z (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank) van 20 oktober 2011, num-mer AWB 09/2191, in het geding tussen belanghebbende

en

de staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris)

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Op 9 december 2008 heeft belanghebbende verzocht om toepassing van de hardheidsclausule als voorzien in artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). Op 13 janua-ri 2009 heeft belanghebbende dat verzoek gemotiveerd en vermeld dat het de aan hem opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen, aanslagnummer 01, betreft.

1.2. Bij brief van 21 april 2009 heeft de Staatssecretaris het verzoek afgewezen.

1.3. Bij brief van 25 mei 2009 heeft belanghebbende de Staatssecretaris verzocht zijn standpunt te heroverwegen.

1.4. Belanghebbende heeft per fax van 1 juni 2009 beroep ingesteld bij de Rechtbank.

1.5. Bij brief van 21 juli 2009 heeft de Staatssecretaris het verzoek van belanghebbende van 25 mei 2009 om heroverweging van de afwijzing niet ingewilligd. Een afschrift van die brief is door de Staatssecretaris aan de Rechtbank gezonden aangezien tegen de afwijzing reeds beroep was inge-steld.

1.6. Na vereenvoudigde behandeling op de voet van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuurs-recht (hierna: Awb) heeft de Rechtbank zich bij uitspraak van 27 april 2010 onbevoegd verklaard van het beroep kennis te nemen, omdat tegen de onder 1.2 genoemde brief (hierna: de afwijzing) niet op de voet van artikel 26, lid 1, van de AWR beroep openstaat en evenmin bezwaar als bedoeld in artikel 7:1 van de Awb.

1.7. Het verzet van belanghebbende tegen de uitspraak van 27 april 2010 is door de Rechtbank bij uitspraak van 8 februari 2011 gegrond verklaard, omdat geen sprake was van een situatie waarin redelijkerwijs geen twijfel mogelijk was over de bevoegdheid van de Rechtbank.

1.8. Na voortzetting van de behandeling van het beroep als bedoeld in artikel 8:55, lid 7, van de Awb, heeft de Rechtbank zich bij de thans aangevallen uitspraak wederom onbevoegd verklaard.

1.9. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld. Tot de stukken van het geding behoren tevens het van de Rechtbank ontvangen procesdossier, het verweerschrift in hoger beroep en de nadere stukken die op 5 maart 2013 van belanghebbende zijn ontvangen en op dezelfde dag in kopie door-gezonden aan de Staatssecretaris.

1.10. Bij het onderzoek ter zitting op 13 maart 2013 te Arnhem zijn gehoord belanghebbende als-mede namens de Staatssecretaris A, werkzaam bij de Belastingdienst/P, bijgestaan door zijn kan-toorgenoot B.

1.11. Van de zitting is het proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. Vaststaande feiten

2.1. De onder 1.1 genoemde naheffingsaanslag is aan belanghebbende opgelegd door de inspec-teur van de Belastingdienst/Douane/district Arnhem. Het daartegen ingestelde bezwaar en beroep is geëindigd met het arrest van de Hoge Raad van 19 november 2004, nr. 39622, LJN AR6090. Daarbij is het beroep in cassatie dat belanghebbende had ingesteld tegen de uitspraak van dit Hof van 14 april 2003, nr. 01/02197, LJN AF8589, wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Bij deze hofuitspraak was het beroep van belanghebbende met betrekking tot de kosten van invorde-ring niet-ontvankelijk verklaard en voor het overige ongegrond.

2.2. In de onder 1.1 bedoelde motivering heeft belanghebbende onder meer vermeld:

“Mijn ingediende verzoek heeft betrekking op naheffingsaanslag BPM (…). Deze naheffingsaan-slag is niet overeenkomstig het EG-Verdrag opgelegd (…). In bijvoorbeeld de uitspraken HvJEG zaak C-451/99, Cura Anlagen en HvJEG zaak C-402/05 Van de Coevering wordt duidelijk aange-geven dat om in overeenstemming te zijn met het EG-Verdrag, de geheven belasting overeenkom-stig moet zijn met de periode dat de auto ter beschikking heeft gestaan in de lidstaat waar de belas-ting geheven wordt.

In de naheffingsaanslag (...) is geen rekening gehouden met de periode dat de auto in Nederland ter beschikking heeft gestaan. Na het beeindigen van de werkzaamheden voor de opdrachtgever is de door de opdrachtgever beschikbaar gestelde auto ingeleverd bij de leasemaatschappij in Duits-land. De werkzaamheden zijn beeindigd voordat de naheffingsaanslag werd opgelegd.

Als gevolg van het feit dat geen rekening is gehouden met de periode dat de auto in Nederland ter beschikking heeft gestaan, is de belasting niet overeenkomstig het EG-Verdrag.

(...)

Beide uitspraken geven blijk van het feit dat de naheffingsaanslag BPM (…) anders zou zijn ge-weest indien de uitspraken destijds bekend waren geweest. Om deze reden is het gepast om een herziening te laten plaatsvinden. Een herzieningsprocedure vergt tijd en middelen, terwijl er wel-licht efficiëntere mogelijkheden zijn. (…) De onbillijkheid van overwegende aard bestaat uit het in overeenstemming brengen van de naheffingsaanslag met het EG-Verdrag bijvoorbeeld via media-tion. Mochten er andere passende mogelijkheden zijn, dan sta ik daar vanzelfsprekend ook open voor om die nader te bekijken, zodat gezamenlijk uit deze impasse gekomen kan worden.”.

2.3. In de onder 1.2 bedoelde brief is onder meer vermeld, dat de Wet op de belasting van per-sonenauto’s en motorrijwielen 1992 naar aanleiding van de zaak Van de Coevering is aangepast. De wetgever heeft daarbij uitdrukkelijk bepaald dat teruggaaf alleen mogelijk is voor auto’s waarvan het gebruik van de weg op of na 16 oktober 2006 is aangevangen. Verder is in deze brief vermeld dat, op het moment dat de naheffingsaanslag BPM aan belanghebbende werd opgelegd, dit systeem nog niet gold en dat de hardheidsclausule niet de bevoegdheid geeft om dit systeem met terugwerkende kracht voor belanghebbende aan te passen.

3. Geschil, standpunten en conclusies van partijen

3.1. Partijen houdt verdeeld, of de belastingrechter bevoegd is van het ingestelde beroep tegen de afwijzing kennis te nemen, zoals belanghebbende voorstaat doch de Staatssecretaris ontkent.

3.2. Elk van de partijen heeft voor haar standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van haar afkomstige stukken.

3.3. Daaraan is mondeling toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.

3.4. Belanghebbende verzoekt in hoger beroep de belastingrechter zich bevoegd te verklaren, de wederpartij te veroordelen in de kosten van het geding en aan het Hof van Justitie van de Eu-ropese Unie een prejudiciële vraag te stellen indien er (kennelijke) onduidelijkheid zou ontstaan over de uitlegging van het recht van de Unie. Tevens verzoekt belanghebbende om herziening van de uitspraak van dit Hof van 14 april 2003, nr. 01/02197.

3.5. De Staatssecretaris concludeert tot onbevoegdverklaring door het Hof dan wel tot niet-ontvankelijk respectievelijk ongegrondverklaring van het hoger beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Het verzoek om herziening van de uitspraak van dit Hof van 14 april 2003, nr. 01/02197, op de voet van artikel 8:88 van de Awb (zoals dit tot 1 januari 2013 gold) is gedaan in de motivering van het onder 1.7 genoemde verzet. Het instellen van het buitengewone rechtsmiddel van herzie-ning tegen een eerdere, in eerste aanleg gedane, uitspraak van dit Hof in een geding tussen be-langhebbende en de inspecteur die de betwiste naheffingsaanslag voor dit Hof heeft verdedigd, is gebonden aan de procedurele voorschriften van dat artikel 8:88 van de Awb. Het zou in strijd zijn met een goede procesorde het verzoek in dit geding, waarbij niet die inspecteur partij is doch de Staatssecretaris, te behandelen. Het verzoek, waarin belanghebbende – ter zitting daarnaar ge-vraagd – volhardt, zal bijgevolg niet in dit geding worden behandeld. Het zal door dit Hof wor-den behandeld in een afzonderlijk daartoe op te starten procedure.

4.2. Bij de beoordeling van het hoger beroep zal het Hof mede om proceseconomische redenen veronderstellenderwijs ervan uitgaan dat de in 1.5 vermelde brief van 21 juli 2009 een uitspraak op bezwaar betreft en dat belanghebbende hiertegen bij faxbericht van 31 augustus 2009 beroep heeft ingesteld. Aldus kan het ervoor worden gehouden dat voldaan is aan het voorschrift van artikel 7:1 van de Awb, dat de insteller van beroep eerst bezwaar moet maken. Tevens kan het ervoor worden gehouden dat belanghebbende tegen de afwijzende uitspraak op bezwaar binnen de zeswekentermijn van artikel 6:7 van de Awb beroep heeft ingesteld bij de Rechtbank.

4.3. Artikel 63 van de AWR geeft de Minister de bevoegdheid om in bepaalde gevallen of groepen van gevallen tegemoet te komen aan onbillijkheden van overwegende aard, welke zich bij de belastingwet mochten voordoen. Het verzoek van belanghebbende om op grond van dit artikel een tegemoetkoming te verlenen, is echter afgewezen. De rechter in belastingzaken mag vervolgens niet toetsen of terecht toepassing van artikel 63 van de AWR achterwege is gebleven. In deze zin is beslist in het arrest van de Hoge Raad van 29 maart 2002, nr. 36513, LJN AE0831, BNB 2002/174. Dit is slechts anders indien de Minister aan de inspecteurs zou hebben opgedra-gen in het kader van de aanslagregeling hardheidsclausulebeleid uit te voeren (vgl. HR 7 maart 2003, nr. 37 198, LJN AF5363, BNB 2003/207); daarvan is hier evenwel geen sprake.

4.4. De AWR wordt ingevolge artikel 2, lid 1, letter a, van die wet als belastingwet aangemerkt. Een besluit op grond van artikel 63 van de AWR is ‘een ingevolge de belastingwet genomen besluit’ als bedoeld in de aanhef van artikel 26, lid 1, van de AWR. Dat in het voor belastingza-ken geldende gesloten stelsel van rechtsmiddelen tegen het besluit tot afwijzing niet ingevolge enige bepaling van de belastingwet – met name niet door artikel 63 van de AWR zelf – bezwaar of beroep is opengesteld, raakt niet de bevoegdheid van de bestuursrechter. Nu belanghebbende de brief van 21 juli 2009 kennelijk heeft opgevat – en dat gelet op vorm en inhoud redelijkerwijs heeft kunnen en mogen doen – als een uitspraak op zijn bezwaarschrift, stond tegen die uitspraak ingevolge artikel 26, lid 1, van de AWR, beroep open bij de Rechtbank (vgl. Hoge Raad 12 de-cember 2008, nr. 43 905, LJN BD9387, BNB 2009/32). De Rechtbank was derhalve als bestuurs-rechter in belastingzaken bevoegd van het onderhavige beroep kennis te nemen. Zij heeft zich ten onrechte onbevoegd verklaard.

4.5. Aan de bevoegdheid van de Rechtbank doet niet af dat, in het voor belastingzaken gelden-de gesloten stelsel van rechtsmiddelen, tegen de afwijzing van het verzoek om toepassing van de hardheidsclausule niet ingevolge enige bepaling van de belastingwet bezwaar openstond. Bij uitspraak had het bezwaar derhalve niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.

5. Slotsom

De uitspraak van de Rechtbank kan niet in stand blijven. De Rechtbank was bevoegd kennis te nemen van het ingestelde beroep en, uitgaande van de ontvankelijkheid daarvan, de uitspraak van de Staatssecretaris op haar juistheid te beoordelen. Doende wat de Rechtbank had behoren te doen, zal het Hof onder gegrondverklaring van het hoger beroep die uitspraak vernietigen en het bezwaar tegen de voormelde afwijzing alsnog niet-ontvankelijk verklaren.

6. Kosten

In beroep en hoger beroep is niet gebleken van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbij-stand en ook overigens niet van kosten die volgens artikel 1 van het Besluit proceskosten be-stuursrecht kunnen worden begrepen in een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Awb.

7. Beslissing

Het Gerechtshof:

– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;

– verklaart het tegen de uitspraak van de Staatssecretaris ingestelde beroep gegrond;

– vernietigt de uitspraak van de Staatssecretaris van 21 juli 2009;

– verklaart het bezwaar tegen de beslissing van de Staatssecretaris van 21 april 2009 tot afwij-zing van belanghebbendes verzoek om toepassing van de hardheidsclausule niet-ontvankelijk;

– gelast de Staat aan belanghebbende de door deze betaalde griffierechten van € 41 in eerste aan-leg en € 112 in hoger beroep te vergoeden.

Aldus gedaan te Arnhem door mr. B.F.A. van Huijgevoort, voorzitter, mr. J.P.M. Kooijmans en mr. A.J.H. van Suilen in tegenwoordigheid van mr. W.J.N.M. Snoijink als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 april 2013.

De griffier, De voorzitter,

(W.J.N.M. Snoijink) (B.F.A. van Huijgevoort)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 3 april 2013.

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

postbus 20303, 2500 EH Den Haag

(bezoekadres: Kazernestraat 52).

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassa-tie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.