Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 24-02-2015, ECLI:NL:GHARL:2015:1370, 14/00566

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 24-02-2015, ECLI:NL:GHARL:2015:1370, 14/00566

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
24 februari 2015
Datum publicatie
6 maart 2015
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2015:1370
Formele relaties
Zaaknummer
14/00566

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Verwijzingsprocedure HR 23 mei 2014, nr. 12/05390, ECLI:NL:HR:2014:1185. Landbouwvrijstelling. Compromis. Bestemmingswijzigingswinst terecht belast?

Uitspraak

Afdeling belastingrecht

Locatie Arnhem

nummer 14/00566

uitspraakdatum: 24 februari 2015

Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Amersfoort (hierna: de Inspecteur)

tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 5 maart 2008, nummer AWB 07/683,

in het geding tussen de Inspecteur en

[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1

Aan belanghebbende is over het jaar 2000 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen van  753.178. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van  73.682.

1.2

Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen van  685.332 en de heffingsrente dienovereenkomstig verminderd tot  66.332.

1.3

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Haarlem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 5 maart 2008 gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de navorderingsaanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen van  72.208 en de heffingsrente dienovereenkomstig verminderd.

1.4

De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam. Belanghebbende heeft in zijn verweerschrift incidenteel hoger beroep ingesteld. Het gerechtshof Amsterdam heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. Op het tegen die uitspraak ingestelde principale beroep in cassatie van de Minister van Financiën heeft de Hoge Raad bij arrest van 10 juni 2011, nummer 10/02270 (ECLI: NL:HR:2011:LJN BQ7594, BNB 2011/220, hierna “het eerste verwijzingsarrest”) de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam vernietigd en de zaak ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het gerechtshof ’s-Gravenhage. Het door belanghebbende tegen de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam ingestelde incidentele beroep in cassatie is door de Hoge Raad ongegrond verklaard.

1.5

Het gerechtshof ’s-Gravenhage heeft na verwijzing de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. Op het tegen die uitspraak ingestelde principale beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën heeft de Hoge Raad bij arrest van 23 mei 2014, nummer 12/05390 (ECLI: NL:HR:2014:1185, BNB 2014/140, hierna “het tweede verwijzingsarrest”) de uitspraak van het gerechtshof ‘s-Gravenhage vernietigd en de zaak ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof). Het door belanghebbende tegen de uitspraak van het gerechtshof ’s-Gravenhage ingestelde incidentele beroep in cassatie is door de Hoge Raad ongegrond verklaard.

1.6

Belanghebbende heeft, daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, naar aanleiding van het tweede verwijzingsarrest een conclusie na verwijzing ingediend. De Inspecteur heeft, daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, eveneens een conclusie na verwijzing ingediend en op de inhoud van de conclusie van belanghebbende gereageerd.

1.7

Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Hoge Raad ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.

1.8

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2014 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, zijn echtgenote [A] en mr. [B], als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [C] namens de Inspecteur.

1.9

Partijen hebben een pleitnota overgelegd.

1.10

Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2 De vaststaande feiten

2.1

In het eerste verwijzingsarrest heeft de Hoge Raad in onderdeel 3.1 – voor zover in deze verwijzingszaak nog van belang – de navolgende feitelijke uitgangspunten opgenomen:

“ (…)

3.2.

Belanghebbende exploiteerde in het onderhavige jaar (2000) een veehouderij aan de [a-straat] te [Z]. Hij hield in dat jaar tevens een aantal paarden in privé.

3.3.

Op 31 mei 2000 heeft belanghebbende een tot zijn ondernemingsvermogen behorend perceel grond aan de [a-straat] (hierna: het perceel), dat tot dan toe werd gebruikt voor de uitoefening van de veehouderij, verkocht aan een derde, waarbij hij een persoonlijk recht van gebruik voor de duur van 73 maanden heeft bedongen. Met betrekking tot de bij deze verkoop behaalde boekwinst (hierna: de bestemmingswijzigingswinst) is op grond van een met de Inspecteur gesloten compromis (voorwaardelijk) de vrijstelling bedoeld in artikel 8, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de landbouwvrijstelling) toegepast.

3.4.

Begin 2003 heeft belanghebbende grond, een woning en bedrijfsgebouwen verworven aan de [b-straat] te [Z] en is hij op die locatie een "paarden-opfok, africht en pensionstal" gestart. De bedrijfsactiviteiten bestonden vanaf dat moment alleen nog uit het (op)fokken van paarden (hierna: de stoeterij), het houden van sportpaarden en het bieden van onderdak aan pensionpaarden.

3.5.

Het perceel werd in de jaren 2003 en 2004 gebruikt voor het weiden van fokmerries met veulens en jonge paarden totdat deze in training werden genomen. Voorts werden van het perceel per jaar één à twee sneden ruwvoer geoogst. Tien percent van dit ruwvoer werd verkocht aan derden. Van de resterende 90 percent werd 44,7 percent gevoerd aan de fokpaarden en 55,3 percent aan de sport- en pensionpaarden. De pensionpaarden werden uitsluitend gehouden op de locatie aan de [b-straat] en niet geweid op het perceel. Tot en met de zomer van 2004 werden op het perceel tevens sportpaarden geweid, indien mogelijk, dagelijks een uur. Sindsdien werd het perceel uitsluitend nog gebruikt voor de teelt van ruwvoer en het laten grazen van fokpaarden. Begrazing was alleen mogelijk in het groeiseizoen. Alle overige op de stoeterij betrekking hebbende activiteiten werden sinds de zomer van 2004 uitgeoefend op de locatie aan de [b-straat].

3.6.

Naar aanleiding van een bij belanghebbende ingesteld boekenonderzoek heeft de Inspecteur de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd op de grond dat het perceel na 31 december 2002 werd aangewend buiten het kader van het landbouwbedrijf en dat daarom de bestemmingswijzigingswinst op grond van het hiervoor in 3.3 bedoelde compromis alsnog in het onderhavige jaar moet worden belast. (…)”.

2.2

In onderdeel 4.2 van het tweede verwijzingsarrest heeft de Hoge Raad ten aanzien van de bestemming van het geoogste ruwvoer, de feiten als volgt herhaald:

“ In onderdeel 3.5 van het verwijzingsarrest is als een van de uitgangspunten in cassatie de bestemming van het geoogste ruwvoer beschreven, te weten dat van het geoogste ruwvoer 10 percent werd verkocht aan derden en dat van de overige 90 percent 44,7 percent werd gevoerd aan fokpaarden en 55,3 percent aan sport- en pensionpaarden.”

3 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1

In geschil is het antwoord op de vraag of de Inspecteur de bestemmingswijzigingswinst op grond van het hiervoor in 2.1 bedoelde compromis terecht alsnog in het onderhavige jaar heeft belast. Meer in het bijzonder is daarbij, na cassatie, in geschil of het perceel grond aan de [a-straat] (hierna: het perceel) ook in de periode vanaf 1 januari 2003 tot en met 31 mei 2006 geheel of nagenoeg geheel werd aangewend in het kader van het landbouwbedrijf (stoeterij) van belanghebbende. Zo deze vraag ontkennend dient te worden beantwoord is verder nog in geschil of de Inspecteur een juiste uitleg aan het compromis heeft gegeven door op grond van het in één jaar niet voldoen aan de voorwaarden van het compromis, direct tot navordering over te gaan en indien dat het geval is of de door belanghebbende gerealiseerde winst dient te worden gesplitst in een belast en een vrijgesteld deel (compartimentering).

3.2

De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat het perceel op enig moment in de periode vanaf 1 januari 2003 tot 31 mei 2006 niet meer geheel of nagenoeg geheel werd aangewend in het kader van het landbouwbedrijf (stoeterij) van belanghebbende, zodat hij terecht op grond van het compromis alsnog de door belanghebbende bestreden navorderingsaanslag over het jaar 2000 heeft opgelegd. Voor compartimentering van de winst zoals door belanghebbende nader voorgestaan, acht de Inspecteur geen aanleiding.

3.3

Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het perceel ook in de periode 1 januari 2003 tot 31 mei 2006 (voortdurend) geheel of nagenoeg geheel werd aangewend in het kader van het landbouwbedrijf (stoeterij) van belanghebbende, zodat op grond van het compromis geen navorderingsaanslag kan worden opgelegd. Voor het geval het Hof mocht oordelen dat het perceel op enig moment vanaf 1 januari 2003 tot 31 mei 2006 niet meer geheel of nagenoeg geheel werd aangewend in het kader van het landbouwbedrijf van belanghebbende, stelt hij zich op het standpunt dat de Inspecteur een onjuiste uitleg aan het compromis heeft gegeven, en dat bovendien de door belanghebbende gerealiseerde winst dient te worden gesplitst in een belast en een vrijgesteld deel (compartimentering).

3.4

Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

3.5

De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, en tot bevestiging van de uitspraak van de Inspecteur waarbij de te belasten bestemmingswijzigingswinst wordt belast naar het bijzondere belastingtarief van artikel 57, lid 2, Wet op de Inkomstenbelasting 1964.

3.6

Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4 Beoordeling van het geschil

5 Proceskosten

6 Beslissing