Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 31-03-2015, ECLI:NL:GHARL:2015:2567, 13/01097
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 31-03-2015, ECLI:NL:GHARL:2015:2567, 13/01097
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 31 maart 2015
- Datum publicatie
- 10 april 2015
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2015:2567
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:698
- Zaaknummer
- 13/01097
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Verwijzingsprocedure HR 11 oktober 2013, nr. 12/00346, ECLI:NL:HR:2013:844. Vergrijpboete terecht?
Uitspraak
Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 13/01097
uitspraakdatum: 31 maart 2015
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Helmond (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift tegen de boetebeschikking met betrekking tot de navorderingsaanslag vermogensbelasting over het jaar 2000.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende zijn over de jaren 1990 tot en met 2000 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, en over de jaren 1991 tot en met 2000 navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting (hierna: VB).
Daarbij werden in de navorderingsaanslagen verhogingen begrepen respectievelijk werden bij beschikkingen boeten vastgesteld (hierna tezamen: boeten). Met betrekking tot de navorderingsaanslag VB 2000 werd aan belanghebbende bij beschikking een boete opgelegd van ƒ 5.523 (€ 2.506), zijnde 100% van het bedrag van de over het jaar 2000 nagevorderde vermogensbelasting.
Op de bezwaarschriften van belanghebbende tegen de navorderingsaanslagen en de boeten heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de navorderingsaanslagen en de boeten gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen de uitspraken van de Inspecteur in beroep gekomen bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Dit gerechtshof heeft bij uitspraak van 9 december 2011, nummer 04/01611, (niet gepubliceerd) het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, de aanslagen verminderd, de beschikkingen heffingsrente verminderd, de boeten voor een aantal jaren verminderd en de boeten voor de overige jaren – waaronder die met betrekking tot de navorderingsaanslag VB 2000 – vernietigd.
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het gerechtshof beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij arrest van 11 oktober 2013, nummer 12/00346, ECLI:NL:HR:2013:844, BNB 2013/250 (hierna: het verwijzingsarrest) zowel het principale als het incidentele cassatieberoep van belanghebbende ongegrond verklaard, het cassatieberoep van de Staatssecretaris gegrond verklaard en het geding – uitsluitend voor wat betreft de boetebeschikking inzake de navorderingsaanslag VB over het jaar 2000 – verwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest.
De Inspecteur heeft, daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, naar aanleiding van het arrest een conclusie na verwijzing ingediend. Belanghebbende heeft, daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, op de inhoud van die conclusie gereageerd.
Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Hoge Raad ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2014 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord drs. [A], als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede mr. [B] namens de Inspecteur, bijgestaan door mr. [C].
De Inspecteur heeft vóór de zitting een pleitnota ingezonden, een afschrift waarvan door de griffier aan belanghebbende is gezonden. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 De vaststaande feiten
Belanghebbende exploiteerde in 1999 een onderneming in de vorm van een eenmanszaak. De activiteiten van de onderneming bestonden uit de instandhouding van een pakketdienst. Het door belanghebbende over 1999 aangegeven belastbaar inkomen bedraagt negatief ƒ 31.123 (verlies). Belanghebbende heeft in zijn aangifte vermogensbelasting 2000 een bedrag van ƒ 348.437 aan privé-bezittingen vermeld, waaronder een bedrag van ƒ 136.037 aan tegoeden op bank- en girorekeningen en spaartegoeden, en een bedrag van ƒ 87.748 aan privéschulden.
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft in zijn uitspraak van 9 december 2011, nummer 04/01611 onder meer overwogen:
“4.3 (…)
Het Hof acht bewezen dat belanghebbende op 31 januari 1994 beschikte over een bankrekening bij KB-Lux met een saldo van ƒ 167.522.
(…)
Het Hof is op grond van het vorenstaande met betrekking tot de belastingheffing tot het oordeel gekomen, dat belanghebbende gedurende de gehele in geding zijnde periode gerechtigd was tot één of meer buitenlandse bankrekeningen waaruit door belanghebbende inkomsten zijn getrokken en waarvan, zoals het Hof zal oordelen in onderdeel 4.6 van deze uitspraak, saldi en inkomsten niet zijn aangegeven, als gevolg waarvan te weinig belasting is geheven over alle in geding zijnde jaren.”
Het gerechtshof heeft bij de hiervoor bedoelde uitspraak van 9 december 2011 – onder meer – het beroep van belanghebbende met betrekking tot de navorderingsaanslag VB 2000 en de daarop betrekking hebbende boetebeschikking gegrond verklaard, de navorderingsaanslag VB 2000 – rekening houdend met de anti-cumulatieregeling – verminderd tot ƒ 2.618 en de boetebeschikking vernietigd.
De Hoge Raad heeft de oordelen van het gerechtshof zoals hiervoor opgenomen onder 2.2., en de vermindering van de navorderingsaanslag VB 2000 als bedoeld in 2.3, in stand gelaten. Verder heeft de Hoge Raad met betrekking tot de boetebeschikking bij de navorderingsaanslag VB 2000 geoordeeld:
“3.2 ’s Hofs uitspraak geeft wat betreft de beoordeling van de boete inzake de VB over het jaar 2000 blijk van miskenning van hetgeen is overwogen in onderdeel 3.6 van het arrest van de Hoge Raad van 28 juni 2013, nr. 11/04152, ECLI:NL:HR:2013:63, BNB 2013/207.”
De verwijzingsopdracht van de Hoge Raad uit het verwijzingsarrest luidt:
“Wat betreft de boetebeschikking inzake de VB over het jaar 2000 dient verwijzing te volgen. Het verwijzingshof dient te beoordelen (i) of de Inspecteur voor deze boete het bewijs heeft geleverd dat belanghebbende het feit ter zake waarvan de boete is opgelegd, heeft begaan, en (ii) (indien het verwijzingshof van oordeel is dat dit bewijs is geleverd) of de opgelegde boete gelet op de omstandigheden van het geval een passende en ook geboden sanctie voor het begane vergrijp is.”
3 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
Na verwijzing is slechts in geschil of de Inspecteur terecht de vergrijpboete van ƒ 5.523 (€ 2.506) inzake de navorderingsaanslag VB 2000 heeft opgelegd.
Belanghebbende is van mening dat de boete ten onrechte is opgelegd, omdat de Inspecteur het bewijs van het beboetbare feit niet heeft geleverd. Mocht de Inspecteur dit bewijs wel hebben geleverd, dan dient volgens belanghebbende voor de vaststelling van de boete te worden uitgegaan van het door de Inspecteur in zijn conclusie na verwijzing berekende theoretische bankrekeningsaldo. De boete dient – aldus nog steeds belanghebbende – vervolgens te worden verminderd met achtereenvolgens, 40% vanwege het feit dat deze is gebaseerd op een schatting en 20% vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Verder verzoekt belanghebbende het Hof prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie).
De Inspecteur is van mening dat hij het bewijs voor het beboetbare feit en de opzet van belanghebbende heeft geleverd. Voor het stellen van prejudiciële vragen ziet de Inspecteur geen aanleiding.
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
Belanghebbende concludeert primair tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en de boete en subsidiair tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de boete tot ƒ 672 ofwel € 305 [ƒ 1.400 (7 pro mille van ƒ 200.030) x 60% (in verband met wijze van totstandkoming van de boete, namelijk door omkering van de bewijslast en schatting) x 80% (in verband met overschrijding van de redelijke termijn)].
Na verwijzing concludeert de Inspecteur tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de boete tot ƒ 1.675 ofwel € 760 [ƒ 2.618 x 80% (in verband met wijze van totstandkoming van de boete, namelijk door omkering van de bewijslast en schatting) x 80% (in verband met overschrijding van de redelijke termijn)].