Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 31-03-2015, ECLI:NL:GHARL:2015:2588, 14/00453
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 31-03-2015, ECLI:NL:GHARL:2015:2588, 14/00453
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 31 maart 2015
- Datum publicatie
- 17 april 2015
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2015:2588
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2014:2200, Bekrachtiging/bevestiging
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:712, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 14/00453
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting. Verschuldigdheid omzetbelasting ter zake van privégebruik auto’s.
Uitspraak
Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 14/00453
uitspraakdatum: 31 maart 2015
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
Fiscale eenheid [X] B.V. [Y] B.V., te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 3 april 2014, nummer AWB 13/2858, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Amersfoort (hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
Bij beschikking heeft de Inspecteur over het tijdvak 1 oktober 2011 tot en met 31 december 2011 een teruggaaf omzetbelasting verleend van € 7.442.
Op het bezwaar van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de beschikking gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 3 april 2014, nr. AWB 13/2858 ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend, de Inspecteur een conclusie van dupliek.
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft, alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2015 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord drs. [A] RB, mr. [B] FB, als de gemachtigden van belanghebbende, alsmede drs. [C], mr. [D], mr. [E] en [F] namens de Inspecteur.
Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de wederpartij en aan het Hof.
De zaak is ter zitting, met instemming van partijen, gelijktijdig behandeld met de zaken geregistreerd onder de zaaknummers 14/00452, 14/00454 en 14/00455.
2 De vaststaande feiten
Belanghebbende is ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB). De activiteiten van belanghebbende bestaan uit het leveren van betonnen systeemvloeren voor zakelijke, met name industriële doeleinden en het verrichten van daaruit voortvloeiende diensten. Tot haar bedrijfsvermogen behoren in 2011 tien auto’s, te weten vier personenauto’s en zes bestelauto’s met dubbele cabine (hierna ook: de auto’s).
In 2011 heeft belanghebbende de auto’s ter beschikking gesteld aan haar werknemers, waarbij zij heeft toegestaan dat de auto’s mede voor privédoeleinden werden gebruikt. Voor het privégebruik van twee bestelauto’s, waarvan er één niet is gebruikt tussen 1 januari en 1 september 2011, hebben twee werknemers een bijdrage van € 100 per vier weken per auto betaald (hierna: de bijdrage). Belanghebbende heeft daarover omzetbelasting berekend en op aangifte voldaan. De werknemers hebben geen recht op aftrek van de over die bijdrage in rekening gebrachte voorbelasting. De andere vier bestelauto’s heeft belanghebbende ter beschikking gesteld aan ambulante werknemers, zonder dat zij daarvoor een vergoeding betaalden. Deze bestelauto’s zijn voorzien van een dubbele cabine en ingericht voor het vervoer van gereedschappen en materialen. De werknemers gebruiken deze bestelauto’s voor ritten van hun woonadres naar de plaats waar zij werkzaam zijn en vice versa. Voor de vier personenauto’s heeft belanghebbende evenmin een bijdrage voor het privégebruik van haar werknemers gevraagd.
Ter zake van het (privé)gebruik van de auto’s is geen kilometeradministratie bijgehouden.
Belanghebbende heeft de aan haar ter zake van de aanschaf en het gebruik van de auto’s in rekening gebrachte omzetbelasting volledig in aftrek gebracht.
Belanghebbende heeft in haar aangifte over het vierde kwartaal van 2011 € 11.550 omzetbelasting aangegeven voor het privégebruik van de auto’s voor het gehele jaar 2011. Met betrekking tot het eerste halfjaar van 2011 heeft belanghebbende de omzetbelasting vanwege het privégebruik van de auto’s berekend op 12% van 25% van de cataloguswaarden van de auto’s. Voor het tweede halfjaar van 2011 heeft belanghebbende 6/12 van 2,7% van de cataloguswaarden van de auto’s aangegeven als de vanwege het privégebruik verschuldigde omzetbelasting. Het genoemde bedrag van € 11.550 is als volgt berekend:
Eerste halfjaar voor auto’s zonder betaling van een bijdrage € 5.256
Tweede halfjaar voor auto’s zonder betaling van een bijdrage 5.165
Eerste halfjaar voor bestelauto’s met betaling van de bijdrage 437
Tweede halfjaar voor bestelauto’s met betaling van de bijdrage 692
_______
Totaal € 11.550
De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.
3 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
In geschil is de hoogte van de over 2011 verschuldigde omzetbelasting in verband met het privégebruik van de auto’s. Meer in het bijzonder is in geschil het antwoord op de volgende vragen:
1. Is met betrekking tot de twee bestelauto’s waarvoor de bijdrage wordt ontvangen in het eerste halfjaar van 2011 enkel omzetbelasting verschuldigd over de bijdrage of is daarnaast een aanvullende heffing verschuldigd op grond van het Besluit uitsluiting aftrek omzetbelasting 1968 (hierna: het BUA)?
2. Is met betrekking tot de twee bestelauto’s waarvoor de bijdrage wordt ontvangen in het tweede halfjaar van 2011 enkel omzetbelasting verschuldigd over de bijdrage of moet een ophoging plaatsvinden tot de normale waarde?
3. Dient met betrekking tot de (bestel)auto’s waarvoor geen bijdrage wordt ontvangen de op aangifte voldane omzetbelasting te worden verminderd tot 3/184 van het over het tweede halfjaar aangegeven bedrag?
4. Dient met betrekking tot de bestelauto’s waarvoor geen bijdrage is ontvangen de correctie wegens privégebruik achterwege te blijven?
Partijen zijn het erover eens dat de bijdrage een meer dan symbolische vergoeding is.
Belanghebbende stelt zich met betrekking tot het in 3.1, onder 1. genoemde geschilpunt op het standpunt dat zij slechts omzetbelasting is verschuldigd over de bijdrage en dat de betaling van de bijdrage in de weg staat aan toepassing van het BUA. Zij voert aan dat zij met het tegen een meer dan symbolische vergoeding gelegenheid geven tot privégebruik van de bestelauto’s, een dienst in de zin van artikel 4, lid 1, van de Wet OB aan haar werknemers verricht en dat deze dienst niet ook nog een dienst in de zin van artikel 4, lid 2, van de Wet OB kan zijn. Zij beroept zich daarbij op het arrest van het HvJ van 20 januari 2005, Hotel Scandic Gåsabäck, C-412/03, ECLI:EU:C:2005:47 (hierna: arrest Scandic). Zij stelt zich op het standpunt dat in een geval waarin een reële vergoeding aan het personeel in rekening wordt gebracht, een aftrekbeperking op grond van het BUA – door belanghebbende berekend op € 541 – gelet op de duidelijke tekst van artikel 2, van de Eerste richtlijn en artikel 6, lid 1 en artikel 8, letter a, van de Tweede richtlijn niet rechtens is, dat het arrest van het HvJ 15 april 2010, X Holding BV en Oracle Nederland BV, C-538/08 en C-33/09, ECLI:EU:C:2010:192 (hierna: arrest Oracle) niet kan worden toegepast omdat dat arrest uitsluitend ziet op een dienst als bedoeld in artikel 26 van de Btw-richtlijn en dat een aftrekbeperking op grond van het BUA feitelijk erop neer komt dat de maatstaf van heffing wordt gesteld op de voor de dienst gemaakte kosten, hetgeen strijdig is met artikel 80 van de Btw-richtlijn. Belanghebbende concludeert op grond hiervan dat de verschuldigde omzetbelasting vanwege het privégebruik van de twee bestelauto’s in de eerste helft van het jaar moet worden beperkt tot 19/119 x € 650 (de bijdrage) = € 104.
Belanghebbende stelt zich met betrekking tot het in 3.1, onder 2. genoemde geschilpunt op het standpunt dat zij ook in het tweede halfjaar van 2011 slechts omzetbelasting is verschuldigd over de bijdrage van de werknemers. Naar haar mening hoeft ingevolge het op artikel 80 van de Btw-richtlijn gebaseerde artikel 8, lid 4, van de Wet OB geen verhoging van de vergoeding tot de normale waarde plaats te vinden, omdat geen sprake is van belastingontwijking of belastingfraude, zodat niet wordt voldaan aan artikel 80 van de Btw-richtlijn. Indien wel sprake is van een maatregel om belastingontwijking of belastingfraude te voorkomen, dient de ophoging van de vergoeding volgens belanghebbende in 2011 achterwege te blijven op de grond dat de maatregel te laat – immers pas op 4 januari 2012 – is gemeld in de zin van artikel 80, lid 3, van de Btw-richtlijn; de melding had vooraf moeten plaatsvinden. Voorts meent belanghebbende dat toepassing van artikel 8, lid 4, van de Wet OB in de periode vanaf 1 juli 2011 tot 29 december 2011 in strijd is met de Grondwet, omdat de Wet van 22 december 2011 tot wijziging van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992, de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 en enige andere wetten (hierna: de Wet van 22 december 2011) op 29 december 2011 in het Staatsblad is geplaatst. Eerst met ingang van laatstgenoemde datum is volgens belanghebbende sprake van een geldige rechtsgrond voor de heffing van omzetbelasting over de normale waarde. Verder is toepassing van artikel 8, lid 4, van de Wet OB in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, omdat sprake is van een ‘individual en excessive burden’. Belanghebbende concludeert op grond hiervan dat de verschuldigde omzetbelasting vanwege het privégebruik van de twee bestelauto’s in de tweede helft van het jaar moet worden beperkt tot 19/119 x € 1.125 (de bijdrage) = € 180.
Belanghebbende stelt zich met betrekking tot het in 3.1, onder 3. genoemde geschilpunt op het standpunt dat ter zake van de acht (bestel)auto’s waarvoor geen bijdrage is ontvangen de voldoening op aangifte beperkt dient te blijven tot 3/184 van het over het tweede halfjaar van 2011 voldane bedrag, omdat de Wet van 22 december 2011 pas op 29 december 2011 in de Staatsblad is geplaatst. Op grond van artikel 104 van de Grondwet worden belastingen geheven uit kracht van een wet en niet op grond van een wetsvoorstel, aldus belanghebbende. Belanghebbende concludeert op grond hiervan dat de verschuldigde omzetbelasting vanwege het privégebruik van de acht (bestel)auto’s in de tweede helft van het jaar moet worden beperkt tot 3/184 x € 5.165 = € 84.
Belanghebbende stelt zich met betrekking tot het in 3.1, onder 4. genoemde geschilpunt op het standpunt dat ter zake van de vier bestelauto’s waarvoor geen eigen bijdrage wordt ontvangen voor het eerste halfjaar geen plaats is voor een correctie op grond van het BUA en voor het tweede halfjaar geen plaats is voor een correctie ingevolge artikel 4, lid 2, letter a, van de Wet OB. Belanghebbende betoogt in verband hiermee dat uit de uitspraak van de Rechtbank volgt dat bij door een ondernemer ingekochte diensten, zoals een leaseauto, een correctie wegens privégebruik door de werknemers dient plaats te vinden op grond van artikel 15, lid 1, van de Wet OB en niet wordt toegekomen aan een correctie als hiervoor bedoeld. De terbeschikkingstelling van een leaseauto om niet moet volgens belanghebbende als een “onzelfstandige niet-economische handeling” worden aangemerkt, hetgeen meebrengt dat recht op aftrek van voorbelasting bestaat voor zover de economische handelingen waarmee deze handelingen nauw zijn verbonden zijn aan te merken als belaste handelingen. Het neutraliteitsbeginsel brengt dan mee dat ook in belanghebbendes geval, waarin de bestelauto’s eigendom zijn en deze volledig tot haar ondernemingsvermogen zijn gerekend, een heffing wegens privégebruik van de auto achterwege moet blijven. Het beschikbaar stellen van de bestelauto’s dient bovendien slechts de bedrijfseconomische doeleinden van belanghebbende en het persoonlijk voordeel voor de werknemers is slechts bijkomstig ten opzichte van de behoeften van de onderneming. Belanghebbende concludeert op grond hiervan dat de voldoening vanwege het privégebruik van de vier bestelauto’s van € 1.767 (eerste helft van het jaar) en € 2.384 achterwege had kunnen blijven.
De Inspecteur neemt de tegengestelde standpunten in.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, en tot een aanvullende teruggaaf van omzetbelasting.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.