Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 07-03-2017, ECLI:NL:GHARL:2017:1797, 16/00681
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 07-03-2017, ECLI:NL:GHARL:2017:1797, 16/00681
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 7 maart 2017
- Datum publicatie
- 17 maart 2017
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2017:1797
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2016:2490, Bekrachtiging/bevestiging
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:2979
- Zaaknummer
- 16/00681
Inhoudsindicatie
Vpb. Inbreng. Waarde maatschapsaandeel?
Uitspraak
Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
Nummers 16/00681
uitspraakdatum: 7 maart 2017
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V. (voorheen: [Y] B.V.) te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 10 mei 2016, nummer AWB 15/2586 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Rotterdam (hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor 2009 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd die is berekend naar een belastbaar bedrag van € 219.982. Gelijktijdig zijn daarbij bij beschikkingen heffingsrente in rekening gebracht en een verzuimboete opgelegd van € 2.460.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de aanslag en de beschikkingen gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 10 mei 2016 ongegrond verklaard doch de boete verminderd tot € 2.214 in verband met het overschrijden van de redelijke termijn.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2017 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord drs. [A] (hierna: [A] ) namens belanghebbende, alsmede mr. [B] namens de Inspecteur, bijgestaan door [C] .
Belanghebbende heeft voorafgaand aan de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof en aan de Inspecteur. Die pleitnota wordt, met instemming van partijen, geacht ter zitting te zijn voorgelezen. De Inspecteur heeft een pleitnota voorgedragen en afschriften daarvan aan het Hof en aan de wederpartij overgelegd.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 De vaststaande feiten
Belanghebbende is opgericht bij akte [in] 1992. [A] is directeur en enig aandeelhouder van belanghebbende.
Bij akte van 26 december 1991 (hierna: de maatschapsakte) is [A] met [D] (hierna: [D] ) en [E] (hierna: [E] ) een maatschap (hierna: de maatschap) aangegaan, die als doel heeft het geven van belastingadvies, het verzorgen van administraties alsmede het opstellen van jaarrekeningen. Tot de gedingstukken behoort een aanpassing van de maatschapsakte uit 1996, maar verder ongedateerd, waaruit volgt dat [A] en [E] hun maatschapsaandeel hebben ingebracht in respectievelijk belanghebbende en [F] B.V. (hierna: [F] BV; thans genaamd [G] B.V.).
Op grond van artikel 10, derde lid, van de maatschapsakte wordt de winst van de maatschap gelijkelijk verdeeld over de maten. Ten aanzien van kasopnamen door de maten is in artikel 11 van de akte bepaald:
“De maten zullen periodiek voor privé‑gebruik op rekening en in mindering op zijn aandeel in de vermoedelijk te behalen winst uit de kas van de maatschap mogen opnemen, een bedrag zoals bij aanvang van elk boekjaar in onderling overleg zal worden vastgesteld.”
Wat betreft de gerechtigdheid in het vermogen van de maatschap is in de artikelen 15 en 16 het volgende bepaald:
“Artikel 15
Ieder van de maten is in de stille reserves van de maatschap als volgt gerechtigd:
“belastingadvies” “derden” “accountancy” “ [H] ”
[D] 33 1/3 % 33 1/3 % 33 1/3 % 100%
[A] 33 1/3 % 33 1/3 % 33 1/3 % -
[E] 33 1/3 % 33 1/3 % 33 1/3% -
Artikel 16
1.Bij het eindigen van de maatschap is ieder van de maten in het vermogen gerechtigd voor het bedrag waarvoor hij overeenkomstig het bepaalde in artikel 5 op zijn kapitaalrekening in de boeken van de maatschap is gecrediteerd, vermeerderd of verminderd met zijn aandeel in de winst of het verlies sedert de aanvang van het boekjaar gemaakt of geleden blijkens de balans en de winst- en verliesrekening (…).
2. Op deze balans zullen de aan de maatschap toebehorende zaken worden opgenomen tegen de waarde, waarop zij zullen worden geschat op de wijze als is voorgeschreven voor boedelscheidingen waarbij minderjarigen betrokken zijn, alles tenzij belanghebbende omtrent een andere wijze van schatting tot overeenstemming komen. Goodwill wordt geactiveerd en volgens de in artikel 15 opgenomen gerechtigdheid in de stille reserves toegekend.”
[D] heeft zijn maatschapsaandeel per 1 januari 2000 ingebracht in [I] B.V. (hierna: [I] BV). Daarbij is een bedrag van € 467.394 aan goodwill in aanmerking genomen. Op het moment van inbreng bedroeg de kapitaalrekening van [D] in de maatschap € 441.931 negatief.
Volgens de winst- en verliesrekening van de maatschap bedroegen de omzetten van de maatschap in de jaren 2005 tot en met 2008 respectievelijk € 1.360.521, € 1.566.392, € 1.305.974 en € 1.401.083.
Belanghebbende en haar dochtervennootschap [J] B.V. (hierna: [J] BV) zijn op 2 januari 2009 overeengekomen dat belanghebbende een nadere kapitaalstorting zal doen op de aandelen [J] BV in de vorm van de storting in [J] BV van het aandeel van belanghebbende in de maatschap tegen een waarde zoals die zal blijken uit de per 1 januari 2009 op te maken balans van belanghebbende.
Bij overeenkomst van 27 maart 2009 is het maatschapsaandeel van belanghebbende per 1 januari 2009 ingebracht in [J] BV. Ter zake van de inbrengwaarde is het volgende bepaald:
“De waarde van de inbreng is gebaseerd op het kapitaal van [Y] B.V. in de maatschap [K] per 31 december 2008, zoals die blijkt uit de jaarrekening over 2008, gecorrigeerd voor een aanwezige meer- dan wel minderwaarde.”
In de aangifte vennootschapsbelasting van belanghebbende voor 2009 is rekening gehouden met een inbrengwaarde van het maatschapsaandeel van € 347.348,92. Het verloop van de kapitaalrekeningen van de maten in 2008 ziet er als volgt uit:
[F] BV belanghebbende [I] BV
1 januari 2008 € 195.403,05 € 713.033,92 € 442.802,36 -
Rente 7 percent € 13.678,21 € 49.912,37 € 30.996,17 -
Winstaandeel € 83.876,72 € 83.876,72 € 83.876,72
Opnames € 141.623,47 - € 92.910,32 - € 99.914,06 -
31 december 2008 € 151.334,51 € 753.912,69 € 489.835,87 -
Belanghebbende is bij de inbreng van haar maatschapsaandeel ervan uitgegaan dat [I] BV haar negatieve kapitaal niet meer zal kunnen aanzuiveren. Daarom heeft zij bij de inbreng in [J] BV per 1 januari 2009 haar maatschapsaandeel afgewaardeerd met € 406.563, te weten het aandeel in het verlies op de negatieve kapitaalrekening van [I] BV van € 489.835 dat naar rato van de kapitaalrekeningen van [F] BV en belanghebbende voor rekening van belanghebbende komt (afgerond 83 percent). Belanghebbende heeft aangifte voor de vennootschapsbelasting 2009 gedaan van een verlies van € 196.651.
De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag vennootschapsbelasting geen rekening gehouden met de hiervoor genoemde afwaardering van € 406.563 en het belastbare bedrag van belanghebbende voor 2009, rekening houdend met twee andere correcties die niet in geschil zijn, vastgesteld op € 219.982.
[J] BV en [F] BV zijn in 2011 een nieuwe maatschap (hierna: de nieuwe maatschap) aangegaan waarin de onderneming van de maatschap is ingebracht inclusief de bestaande cliëntenkring waaronder de cliënt “ [H] ” doch met uitzondering van de kapitalen van de maten. [J] BV en [F] BV zijn in de nieuwe maatschap gelijkelijk gerechtigd tot de winst. Na de overdracht aan de nieuwe maatschap resteert nog een lege (oude) maatschap waarvan op de balans nog slechts zijn opgenomen de nominale waarde van een vordering op [I] BV ter grootte van het negatieve kapitaal aan de debetzijde en de kapitalen van [J] BV en [F] BV aan de creditzijde.
[I] BV is uit de oude maatschap getreden zonder dat aan haar een vergoeding voor goodwill is toegekend.
Belanghebbende heeft een verklaring van [E] overgelegd van 28 juli 2016 waarin – onder meer – het volgende is opgenomen:
“(…)
Vanaf circa 2007 is er een steeds verder toenemende onenigheid ontstaan tussen [A] en mijzelf enerzijds en [D] anderzijds. Die onenigheid was ontstaan doordat [D] structureel méér opnam uit de maatschap, dan hem aan winstaandeel toekwam. (…)
Zowel [A] als ikzelf hebben [D] in de jaren vanaf 2007 uitentreuren mondeling aangemaand om zijn negatieve kapitaal aan te zuiveren. Dit is telkens gebeurd als wij de jaar- en tussentijdse cijfers van de maatschap weer met elkaar bespraken, maar ook daarbuiten is [D] talloze malen door ons aangesproken op zijn (in het maatschapscontract vastgelegde) verplichting hiertoe.
(…)
Nadat onze inmiddels jarenlange pogingen om [D] te bewegen over de brug te komen niet het beoogde effect hadden, en de onenigheid met [D] uiteindelijk flink was geëscaleerd tot een duurzaam verstoorde verhouding met hem, is de maatschap in mei 2011 uiteindelijk ontbonden.”
Belanghebbende heeft een berekening overgelegd waaruit blijkt dat het negatieve kapitaal in de maatschap van [I] BV naar rato van de kapitaalverhoudingen voor 83 percent ten laste van haar kapitaal in de maatschap is gebracht en voor 17 percent ten laste van het kapitaal van [F] BV. Aan de voet van die berekening is een handgeschreven verklaring van [E] opgenomen die inhoudt:
“Hierbij verklaart [E] dat “ [A] ” en hij reeds vóór 1 januari 2009 zijn overeengekomen dat in het geval het negatieve kapitaal niet zou worden aangevuld dit zoals bovenstaand zou worden verwerkt.”
3 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
In geschil is de hoogte van het belastbare bedrag van belanghebbende in 2009. Het geschil spitst zich toe op de vraag op welke waarde het maatschapsaandeel van belanghebbende moet worden gesteld bij de inbreng in [J] BV.
Belanghebbende stelt dat reeds op 1 januari 2009 vaststond dat [I] BV haar negatieve kapitaal niet zou aanzuiveren. Dit leidt tot een verlies voor de overige maten. Bij de waardering van haar maatschapsaandeel ter gelegenheid van de inbreng daarvan in [J] BV moet daarmee rekening worden gehouden. Voorts meent belanghebbende dat bij de waardering van haar maatschapsaandeel rekening gehouden moet worden met badwill.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende niet aannemelijk maakt dat haar maatschapsaandeel bij de inbreng in [J] BV op een lager bedrag moet worden gewaardeerd dan op de nominale waarde. De Inspecteur stelt voorts dat bij het vaststellen van de waarde van het maatschapsaandeel ten onrechte geen rekening is gehouden met goodwill.
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraken van de Inspecteur, en, naar het Hof begrijpt, tot vaststelling van het belastbare bedrag op een negatief bedrag, tot vernietiging van de aanslag en de beschikking heffingsrente en tot vaststelling van het verlies op hetzelfde negatieve belastbare bedrag, dan wel tot vermindering van de aanslag.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.