Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 07-03-2017, ECLI:NL:GHARL:2017:1824, 16/00272
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 07-03-2017, ECLI:NL:GHARL:2017:1824, 16/00272
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 7 maart 2017
- Datum publicatie
- 17 maart 2017
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2017:1824
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:1032, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Zaaknummer
- 16/00272
- Relevante informatie
- Wet op de omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025], Wet op de omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 12, Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023], Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 24b, Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 24ba
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting. Vastgoedmaatschappij. Verkoop onroerende zaak. Toepassing verleggingsregeling?
Uitspraak
Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
Nummer 16/00272
uitspraakdatum: 7 maart 2017
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] BV te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 28 januari 2016, nummer AWB 15/3197 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Zwolle (hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2011 tot en met 31 maart 2011 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd. Bij beschikkingen is heffingsrente berekend en is een boete opgelegd van € 59.874.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd. Daarnaast heeft hij de boete verminderd tot € 4.920.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2017 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord [A] namens belanghebbende en mr. [B] als de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door mr. [C] . Namens de Inspecteur is verschenen mr. [D] , bijgestaan door mr. [E] .
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 De vaststaande feiten
Belanghebbende drijft een onderneming op het gebied van beheer, exploitatie, ontwikkeling en aan- en verkoop van vastgoed. Haar directie wordt gevoerd door [A] en [F] .
Belanghebbende was eigenaar van – onder meer – de onroerende zaken, in de stukken aangeduid als [a-straat] en [b-straat] (hierna: de onroerende zaken).
Belanghebbende genoot ten behoeve van de financiering van haar activiteiten een kredietfaciliteit van de [a-bank] . Eind 2010 was de schuld van belanghebbende opgelopen tot ruim € 1.800.000. Mede vanwege de sterke economische teruggang in het algemeen en die op de vastgoedmarkt in het bijzonder wenste de [a-bank] haar kredietfaciliteit volledig te beëindigen.
In het kader van de beëindiging van de kredietfaciliteit is in februari 2011 tussen de [a-bank] en belanghebbende een schikking getroffen. Onderdeel van de schikking is de onderhandse verkoop van de onroerende zaken voor een bedrag van € 750.000 inclusief omzetbelasting welk bedrag, op grond van de schikking, volledig is aangewend ter aflossing op de kredietfaciliteit, waartegenover door de [a-bank] finale kwijting voor de schuld van belanghebbende is verleend. Met de schikking, waarvan de verkoop van de onroerende zaken een onderdeel was, heeft belanghebbende de continuïteit van haar bedrijfsvoering gewaarborgd.
Belanghebbende heeft één van de onroerende zaken verkocht aan [G] BV te [H] en de andere onroerende zaak aan [I] BV te [J] . Bij twee afzonderlijke notariële akten van 24 maart 2011, waarin belanghebbende telkens is opgetreden als de verkoper van de onroerende zaak, heeft belanghebbende de onroerende zaken geleverd. In die notariële akten is telkens – onder meer – het volgende opgenomen:
“(…)
KOOPOVEREENKOMST
Verkoper en koper hebben in tweeduizend elf een koopovereenkomst gesloten, met betrekking tot het hierna te omschrijven registergoed. (…)
(…)
KOOPPRIJS (…)
De koopprijs van het verkochte bedraagt (…) te vermeerderen met de verschuldigde omzetbelasting ad (…), maakt (HOF: het totaal van de koopprijs plus de omzetbelasting) welk bedrag uit de macht van de koper is gebracht door storting op een derdengelden rekening van [de notaris].
(…)
OMZETBELASTING
Het registergoed is een onroerende zaak als bedoeld in artikel 11 lid 1 letter a ten eerste Wet op de omzetbelasting 1968; mitsdien is omzetbelasting over de koopprijs verschuldigd. Het Verkochte is niet als bedrijfsmiddel gebruikt. Koper doet een beroep op de vrijstelling als bedoeld in artikel 15 lid 1 aanhef en letter a Wet op Belastingen van rechtsverkeer; de toepasselijkheid van die vrijstelling wordt niet door lid 4 van dat artikel 15 uitgesloten.
(…)”
De Inspecteur heeft ter zitting van het Hof verklaard dat voor dit geding ervan kan worden uitgegaan dat de onroerende zaken zijn geleverd aan een ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB), en dat de onroerende zaken tot zekerheid waren verbonden aan de kredietfaciliteit van de [a-bank] .
Belanghebbende heeft ter zake van de verkopen van de onroerende zaken geen facturen uitgereikt.
Zoals blijkt uit een bankafschrift van 2 mei 2011 heeft de [a-bank] de debetstand in rekening-courant per 29 april 2011 afgeboekt tot nihil, overeenkomstig een besluit van de bank van 26 april 2011.
Belanghebbende heeft de omzetbelasting met betrekking tot de verkoop van de onroerende zaken niet in haar aangifte voor het eerste kwartaal van 2011 aangegeven.
Belanghebbende heeft de verschuldigde omzetbelasting in verband met de verkoop van de onroerende zaken aangegeven in haar aangifte omzetbelasting voor het tweede kwartaal van 2011. De op aangifte verschuldigde omzetbelasting is berekend op € 118.877.
Op 29 juli 2011 heeft belanghebbende een melding betalingsonmacht gedaan voor het niet betaalde bedrag van € 118.877.
De Inspecteur heeft met dagtekening 24 augustus 2011 een naheffingsaanslag omzetbelasting over het tweede kwartaal van 2011 opgelegd. Gelijktijdig met de naheffingsaanslag is bij beschikking een verzuimboete opgelegd van € 2.377.
De ontvanger der rijksbelastingen (hierna: de Ontvanger) heeft naar aanleiding van de melding betalingsonmacht een liquiditeits/inningsonderzoek bij belanghebbende ingesteld. De bevindingen tijdens dit onderzoek zijn vermeld in een rapport van 5 december 2011 waarin – onder meer – het volgende is vermeld:
“4.1 Algemeen
(…)
De afgelopen jaren zijn er diverse grote projecten ontwikkeld.
Eind 2010 staan op de balans de volgende projecten:
- Project [a-straat] (…)
- Project [b-straat] (…)
- Project [c-straat] (…)
- Project [d-straat] (…)
(…)
Deze projecten kosten wel veel geld (investeringen) maar de opbrengst bleef nog uit. Dit heeft geleid tot betalingsproblemen bij de bank ( [a-bank] ).
Begin 2011 heeft de bank gemeld dat de achterstanden niet langer werden geaccepteerd.
De Bank heeft [belanghebbende] opdracht gegeven de deels onafgebouwde [onroerende zaken] te verkopen, desnoods tegen een (te) lage prijs.
Daarbij is, volgens de [accountant], de afspraak gemaakt dat de bank de gehele verkoopopbrengst zou krijgen (dus ook de omzetbelasting) en dat het verschil zal worden kwijtgescholden.
(…)
De omzetbelasting wordt aangegeven over het 2e kw 2011 (…). Wegens het feit dat de volledige verkoopopbrengst bij de bank terechtkomt (…) is er geen geld meer om de omzetbelasting af te dragen aan de Belastingdienst.
(…)
Oneigenlijk gebruik van omzetbelasting ontvangsten
(…)
Door de accountant is het email-verkeer tussen de advocaat en [belanghebbende] en de advocaat van de [a-bank] beschikbaar gesteld. Hieruit is cijfermatig de volgende opstelling gemaakt:
(…)
Af te lossen inzake [K] B.V. € 912.000
(…)
Met betrekking tot het verschuldigd worden van omzetbelasting wordt in het hiervoor reeds benoemde mailverkeer het volgende vermeld:
Inzake [X] BV geldt nog steeds het bod van EUR 750.000 voor al het onroerend goed in de vennootschap. Ook hierbij dient dan finale kwijting te worden verleend en dient de bank al haar zekerheden inclusief de borgen volledig vrij te geven.
Hierbij merk ik op dat ingeval van onderhandse verkoop de vennootschap rekening dient te houden met een btw betaling van ca. EUR 120.000, Zoals bij u en de bank bekend, kan de vennootschap deze last niet zelfstandig dragen/financieren.
Dat betekent dus dat ook dit bedrag door de bestuurders van de vennootschap in prive gefinancierd dient te worden. Daarnaast geldt ook hier dat dit bod ruimschoots boven de executiewaarde +10% ligt en dus ook voor de bank een aantrekkelijke optie is.”
De Ontvanger heeft de bestuurders van belanghebbende aansprakelijk gesteld voor de opgelegde naheffingsaanslag over het tweede kwartaal van 2011. De Rechtbank heeft in haar uitspraken van 27 juni 2013 inzake de aansprakelijkheid – onder meer – geoordeeld dat de leveringsakten met betrekking tot de onroerende zaken als facturen moeten worden aangemerkt en dat de omzetbelasting in verband met de verkoop van de onroerende zaken in het eerste kwartaal van 2011 verschuldigd is geworden. Dit had tot gevolg dat de aansprakelijkstellingen voor de naheffingsaanslag over het tweede kwartaal 2011 niet in stand konden blijven en zijn vernietigd. De Inspecteur heeft daarop de navorderingsaanslag omzetbelasting over het tweede kwartaal verminderd tot nihil.
Daaropvolgend heeft de Inspecteur, met dagtekening 31 oktober 2013, aan belanghebbende de onderhavige naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd over het eerste kwartaal van 2011. Tevens is bij beschikking een vergrijpboete van 50 percent opgelegd. Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag in stand gelaten en de boete verminderd.
3 Het geschil
In geschil is of de naheffingsaanslag en de boetebeschikking terecht zijn opgelegd.
Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd omdat naar haar mening de zogenoemde verleggingsregeling van toepassing is en zij ter zake van de verkoop van de onroerende zaken geen omzetbelasting verschuldigd is. Belanghebbende stelt subsidiair dat haar geen opzet of schuld kan worden verweten en dat de boete ten onrechte is opgelegd.
De Inspecteur stelt zich nader op het standpunt dat na het arrest van de Hoge Raad van 25 november 2016, nr. 15/02183, ECLI:NL:HR:2016:2664, de verschuldigdheid van de omzetbelasting over de verkoop van de onroerende zaken in dit geval niet meer kan worden gebaseerd op artikel 37 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB). Hij stelt dat de verleggingsregeling niet van toepassing is op de verkoop van de onroerende zaken en dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Gelet op de wetenschap van de bestuurders van belanghebbende omtrent de verschuldigdheid van de omzetbelasting over het eerste kwartaal van 2011 kan haar opzet worden verweten. Gelet op de financiële omstandigheden van belanghebbende is de boete verminderd tot € 4.920. Het betreft een vergrijpboete.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraken van de Inspecteur en, primair, tot vernietiging van de naheffingsaanslag en de boetebeschikking en subsidiair tot vernietiging van de boetebeschikking.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.