Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 31-07-2018, ECLI:NL:GHARL:2018:6896, 17/00851 t/m 17/00857
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 31-07-2018, ECLI:NL:GHARL:2018:6896, 17/00851 t/m 17/00857
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 31 juli 2018
- Datum publicatie
- 10 augustus 2018
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2018:6896
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBBRE:2009:2054, Overig
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:362
- Zaaknummer
- 17/00851 t/m 17/00857
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Herzieningsverzoek. Nova?
Uitspraak
Locatie Arnhem
nummers 17/00851 tot en met 17/00857
uitspraakdatum: 31 juli 2018
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het verzoek van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tot herziening van de uitspraken van de tweede meervoudige belastingkamer van dit Hof van 9 augustus 2016, nummers 13/01292bis tot en met 13/01296bis en 13/01297bis en 13/01298bis, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant/kantoor ‘s‑Hertogenbosch (thans van de Belastingdienst/kantoor Eindhoven, hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2000 tot en met 2004 (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Tevens zijn aan hem naheffingsaanslagen in de omzetbelasting opgelegd over de tijdvakken van 1 januari 2000 tot en met 31 december 2000 en van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004 Gelijktijdig met het vaststellen van deze belastingaanslagen heeft de Inspecteur bij beschikking vergrijpboetes opgelegd en heffingsrente in rekening gebracht.
Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar de belastingaanslagen, de beschikkingen heffingsrente en de boetebeschikkingen voor een deel verminderd en voor een deel gehandhaafd. Op de beroepen tegen deze uitspraken heeft de rechtbank Breda de uitspraken van de Inspecteur (deels) vernietigd. Op de tegen de uitspraken van de rechtbank ingestelde hoger beroepen heeft het gerechtshof ’s‑Hertogenbosch op 23 december 2011 uitspraak gedaan. Op de beroepen in cassatie van belanghebbende heeft de Hoge Raad bij arresten van 15 november 2013, nummers 12/00597, 12/00599, 12/00600, 12/00601 en 12/00605 tot en met 12/00607 (hierna: de verwijzingsarresten) de uitspraken van het gerechtshof ’s‑Hertogenbosch vernietigd en de gedingen ter verdere behandeling en beslissing van de zaak verwezen naar dit hof (hierna: het Hof).
Het Hof heeft na de in 1.2 genoemde verwijzingsarresten bij uitspraken van 9 augustus 2016 op de hoger beroepen van belanghebbende beslist. Belanghebbende heeft tegen die uitspraken een beroepschrift in cassatie ingediend. De Hoge Raad heeft de cassatieberoepen van belanghebbende bij arresten van 14 juli 2017, nrs. 16/04539 en 16/04541 met toepassing van artikel 81 Wet Ro ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft bij brieven van 31 augustus 2017 het Hof verzocht om herziening van de uitspraken van 9 augustus 2016, nummers 13/01292bis tot en met 13/01296bis en 13/01297bis en 13/01298bis (hierna: de uitspraken waarvan herziening wordt verzocht).
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Tot de stukken van het geding rekent het Hof, naast het verzoek, ook de stukken die hebben geleid tot de uitspraken waarvan herziening wordt verzocht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2018 te Arnhem. Belanghebbende is daar verschenen met zijn gemachtigde mr. [A] . Namens de Inspecteur is verschenen mr. [B] .
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 Beoordeling van het verzoek
Op grond van artikel 8:119, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan de bestuursrechter op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten en omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
Belanghebbende heeft bij zijn verzoek processen-verbaal overgelegd, opgemaakt op respectievelijk 4 juni 2015, 11 november 2014, 20 november 2014 en 8 oktober 2014, houdende de door de getuigen [C] , [D] , [E] en [F] afgelegde verklaringen in de strafzaak tegen belanghebbende ter zake van de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Bij brief van 19 februari 2018 heeft belanghebbende een proces-verbaal overgelegd, houdende de op 31 oktober 2017 door [G] afgelegde getuigenverklaring in de hiervoor genoemde strafzaak tegen belanghebbende. Belanghebbende stelt dat het verzoek om herziening met name is gegrond op de verklaringen van de getuigen waaruit onder meer blijkt dat hij gelden voor derden in bewaring heeft genomen, dat hij een deel van die gelden heeft besteed en dat hij de in bewaring genomen gelden aan die derden heeft teruggegeven.
Belanghebbende stelt dat het verzoek voorts zal worden gegrond op de uitspraak van het gerechtshof te ’s‑Hertogenbosch in de hiervoor bedoelde, nog lopende procedure met betrekking tot de ontneming van het uit misdrijf wederrechtelijk verkregen voordeel, welke uitspraak hij onmiddellijk in het geding zal brengen zodra die is gedaan. Belanghebbende heeft verzocht in verband daarmee de behandeling van het verzoek aan te houden. In het verzoek heeft belanghebbende – onder meer – opgenomen:
“(…)
Het hiervoor omschreven overleg tussen het O.M. en de Belastingdienst heeft, ondanks het feit dat het O.M. en de Belastingdienst voortdurend hebben samengewerkt, in casu niet plaatsgevonden.
(…)
Dat het resultaat van de correcties in beide procedures in aanmerkelijke mate van elkaar gaat afwijken komt dus mede voort uit de gedragingen en gemaakte keuzes van de inspecteur en het O.M. en het verzuim om het voorgeschreven overleg te voeren.”
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende daaraan nog toegevoegd dat hij een dag voor de zitting, te weten op 9 juli 2018 zijn administratie over de periode waarop de onderhavige belastingaanslagen betrekking hebben, van het openbaar ministerie heeft terugontvangen en dat uit nader onderzoek daarvan zal blijken dat hij de stellingen van de Inspecteur waarop de belastingaanslagen zijn gebaseerd en waarop de uitspraken waarvan herziening wordt verzocht betrekking hebben, kan weerleggen. In zijn pleitnotitie voor de zitting heeft belanghebbende – onder meer – verwezen naar het gestelde in een brief van 18 april 2008 aan de rechtbank Breda:
“… Het horen ter gelegenheid van het bezwaar heeft niet zorgvuldig plaatsgevonden, omdat belanghebbende niet in de gelegenheid is gesteld behoorlijk op alle voorgenomen correcties te reageren. .… Dat er sprake zou zijn van negatieve kassen is ter gelegenheid van de controle niet met belanghebbende besproken... De stellingname, dat er sprake is van negatieve kassen, is ongemotiveerd…. Die uitdraai is verstrekt ter gelegenheid van het horen op 3 april 2007. ... Op dat moment kan belanghebbende niet reageren op die stellingname van de Belastingdienst dat er sprake is van negatieve kassen. Het betreft immers een groot aantal wijzigingen, waarop belanghebbende slechts kan reageren met behulp van zijn administratie. Voor alle duidelijkheid, het betreft een zeer omvangrijke administratie.”
Voorts heeft belanghebbende in de pleitnotitie opgenomen:
“Belanghebbende brengt zijn administratie, waar over hij sedert de belastingcontrole niet heeft kunnen beschikken en die (…) hij gisteren in ontvangst heeft genomen, als processtuk in het geding. Belanghebbende wil daarmee aantonen dat de staat van zijn administratie en hetgeen in die administratie als omzet verantwoord is, geen reden kan zijn voor de omvang van de correctie.”
Uit een verklaring van ontvangst van 9 juli 2018 die belanghebbende het Hof ter zitting heeft getoond, blijkt dat belanghebbende op die datum administratie retour heeft ontvangen van het openbaar ministerie, opgenomen in 18 verhuisdozen. Belanghebbende heeft ter zitting aangeboden het Hof enige foto’s op zijn mobiele telefoon te tonen waaruit de (inhoud van) die administratie zou kunnen blijken.
Met betrekking tot het in 2.3 verwoorde standpunt van belanghebbende overweegt het Hof als volgt.
Het Hof heeft in zijn uitspraken waarvan herziening wordt verzocht – onder meer – het volgende overwogen:
“ A: Verzoek tot aanhouding
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof van 12 april 2016 zijn eerdere verzoeken herhaald tot aanhouding van de behandeling in verband met het nog lopende hoger beroep bij het gerechtshof ’s Hertogenbosch tegen het vonnis van de rechtbank Oost Brabant van 30 juli 2013 (zie bij de feiten onder 2.35.11). In dat vonnis is aan belanghebbende de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een geldbedrag groot € 1.605.628,51 ter ontneming van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel dat hij, direct of indirect ter zake van de feiten waarvoor hij is veroordeeld, heeft verkregen. Nu dat voordeel is berekend op grond van een allesomvattende kasopstelling kan het bedrag waarvoor belanghebbende in totaliteit wordt belast naar de mening van belanghebbende nimmer hoger zijn dan het door de rechtbank Oost Brabant vastgestelde te ontnemen bedrag. In de procedure voor het gerechtshof ’s Hertogenbosch heeft belanghebbende verzocht om [G] en [H] te horen als getuigen omtrent de door hen aan belanghebbende in bewaring gegeven gelden. Belanghebbende bepleit voorts dat op het nagevorderde inkomen het uiteindelijk vastgestelde ontnomen voordeel in mindering wordt gebracht. Hij beroept zich daarbij op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: het EP). Door de Inspecteur is eerder toegezegd dat – kort gezegd – reeds bij het vaststellen van de belastingaanslagen het ontnomen voordeel in aanmerking zal worden genomen. Belanghebbende verwijst naar een brief van 30 oktober 2009. Het terugnemen van die toezegging veroorzaakt bij belanghebbende mogelijk een grote financiële schade doordat de mogelijkheid tot verliescompensatie wordt gefrustreerd. De Inspecteur handelt door het niet nakomen van de toezegging in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name het zorgvuldigheidsbeginsel.
De Inspecteur heeft – zakelijk weergegeven – daartegen ingebracht dat de belastingaanslagen die thans in het geding zijn, zijn opgelegd voordat de officier van justitie de ontnemingsprocedure is gestart. Hij stelt dat hem niet kan worden verweten dat de officier van justitie geen contact heeft opgenomen met de Belastingdienst. Nadien is, in overleg met het Openbaar Ministerie, gepoogd te komen tot een totaalcompromis. Nadat belanghebbende mondeling had laten weten akkoord te gaan met het voorgestelde totaalcompromis heeft hij op een hem toegezonden vaststellingsovereenkomst niet meer gereageerd. Het compromisaanbod is daarmee vervallen.
In de omstandigheid dat thans nog een hogerberoepsprocedure loopt bij het gerechtshof ’s Hertogenbosch met betrekking tot de strafrechtelijke ontnemingsvordering vindt het Hof geen aanleiding de onderhavige zaken aan te houden. Het Hof zal immers, op grond van de gebleken feiten en omstandigheden in de onderhavige procedures en hetgeen partijen daaromtrent naar voren hebben gebracht, zelfstandig moeten beslissen, ongeacht het oordeel in de strafrechtelijke ontnemingsprocedure (vgl Hoge Raad 27 april 2012, nr. 11/02847, ECLI:NL:HR:2012:BW4122).
Uit het procesverloop tijdens de ontnemingsprocedure (zie 2.30.11) en de briefwisseling met de Inspecteur omtrent een compromis en een vaststellingsovereenkomst blijkt dat overleg heeft plaatsgevonden tussen de Inspecteur en het Openbaar Ministerie. Naar het oordeel van het Hof handelde de Inspecteur niet in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur door belanghebbende, na de brief van 18 januari 2010 waarin hem nogmaals de gelegenheid werd geboden te beslissen omtrent de toegezonden vaststellingsovereenkomst, bij brief van 28 januari 2010 mee te delen dat het compromisvoorstel als vervallen werd beschouwd en hij daaraan geen recht meer kon ontlenen. Door die brief is belanghebbende evenmin een eigendom (‘asset’) ontnomen in de betekenis die artikel 1 EP daaraan geeft nu geen sprake is van een goed waaraan een zelfstandige waarde kan worden toegekend.
Dat wordt niet anders doordat belanghebbende mogelijk een belangrijk financieel nadeel lijdt door een beperking van de achterwaartse verliescompensatie en tariefsverschillen doordat, op grond van het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2011, nr. 11/00473, ECLI:NL:HR:2011:BT2299, met de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel eerst rekening wordt gehouden in het jaar dat daadwerkelijk is betaald. Eerst in een eventuele beroepsprocedure over de gevolgen van het voldoen van de ontnemingsvordering kan de vraag aan de orde komen of aan belanghebbende, gelet op de gevolgen van het hier genoemde arrest, enige compensatie moet worden geboden.”
Het Hof vindt geen aanleiding thans in de procedure met betrekking tot het verzoek tot herziening anders te oordelen en zal de behandeling van het verzoek derhalve niet aanhouden. Het Hof neemt daarbij mede in aanmerking dat herziening slechts mogelijk is op grond van feiten en omstandigheden die hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak en daarvan is, nu het gerechtshof te ’s‑Hertogenbosch nog altijd niet heeft beslist omtrent de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, a fortiori geen sprake.
Met betrekking tot het in 2.4 en 2.5 verwoorde standpunt van belanghebbende overweegt het Hof dat het in zijn uitspraken waarvan herziening wordt verzocht voorts het volgende heeft overwogen:
“B: Het geding na verwijzing
Het gerechtshof ’s Hertogenbosch heeft voor de aan belanghebbende opgelegde belastingaanslagen IB/PVV en OB die thans in geding zijn, afzonderlijke uitspraken gedaan. Belanghebbende heeft die uitspraken in cassatie bestreden en daarbij, afhankelijk van de in die jaren aan de orde zijnde geschilpunten, tot een totaal van 19 cassatiemiddelen aangevoerd. De Staatsecretaris van Financiën heeft de uitspraken van het gerechtshof ’s Hertogenbosch niet bestreden.
De Hoge Raad heeft per aanslag afzonderlijk beslist waarbij kennelijk de beslissing in het verwijzingsarrest 12/00606 voor het jaar 2001 als basis heeft gediend. Op onderwerp bezien (de nummering van de cassatiemiddelen naar onderwerp is niet voor alle jaren gelijk) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat drie cassatiemiddelen (ten dele) slagen en drie cassatiemiddelen falen.
De drie cassatiemiddelen die slagen betreffen:
(…)
De drie cassatiemiddelen die falen betreffen:
d. de vraag of de Inspecteur belanghebbende in de bezwaarfase niet of niet juist heeft gehoord,
e. (…)
Het vorenstaande leidt het Hof tot de conclusie dat na cassatie nog slechts die onderwerpen in geding zijn die worden bestreken door de cassatiemiddelen die slaagden of die blijkens de verwijzingsarresten geen verdere behandeling behoefden.
(…)
E: De verdeling van de bewijslast
Tot de gedingstukken behoort een afdruk van een excelbestand (bijlage 55 bij het verweerschrift van de Inspecteur in eerste aanleg) waaruit kan worden geconcludeerd dat belanghebbende in een aantal gevallen de winst bij de verkoop van een auto niet volledig verantwoordde. De verklaring van belanghebbende dat het hier ging om eigenmachtig handelen van één van zijn medewerkers acht het Hof niet aannemelijk.
Naar het oordeel van het Hof maakt de Inspecteur voorts aannemelijk dat bij het boekenonderzoek aanzienlijke verschillen zijn geconstateerd tussen de voorraadadministratie van belanghebbende en de op zijn naam bij de RDW geregistreerde handelsvoorraad.
Ook uit de hiervoor vastgestelde feiten omtrent de afzonderlijke verkopen van auto’s blijkt dat belanghebbende regelmatig te weinig winst verantwoordde bij de verkoop van auto’s. De gegevens uit – onder meer –de telefoontaps vormen daarvoor afdoende bewijs.
Belanghebbende is naar aanleiding van het strafrechtelijk onderzoek vervolgd en onherroepelijk veroordeeld wegens gewoontewitwassen, medeplegen van witwassen, overtreding van de Wet inzake de wisselkantoren (oud) en medeplegen van valsheid in geschrift. Tijdens het strafrechtelijk onderzoek is een bedrag van € 14.831.917,61 vastgesteld aan “onverklaarbare wisselingen/stortingen”. Uit het strafrechtelijk financieel onderzoek is voortgevloeid dat dit bedrag moet worden verhoogd tot € 15.979.916. Dit witwassen liep voor een gedeelte via het in België gevestigde [I] . De zaakvoerder van [I] is eveneens strafrechtelijk veroordeeld voor witwassen en valsheid in geschrift. [I] was een zakenrelatie van de autohandel van belanghebbende. Gelet op de omvang van de geldwisselingen en de criminele sfeer waarin dit plaatsvond acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende hiermee aanzienlijke voordelen beoogde en dat hij die ook redelijkerwijze kon verwachten. Niet in geschil is dat, indien het Hof zou oordelen dat belanghebbende voordelen heeft genoten uit deze criminele activiteiten, die voordelen moeten worden gerekend tot het belastbare inkomen (uit werk en woning) van belanghebbende.
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de provisie die belanghebbende genoot wegens de illegale geldwisselingen kan worden vastgesteld op 10 percent van het gewisselde bedrag. Hij heeft daarvoor verwezen naar de ambtsedige verklaring (zie 2.35.1) alsmede naar de provisie van 10 percent die belanghebbende heeft ingehouden op het in 2.45 genoemde bedrag van ƒ 100.000 in verband met het wisselen in euro’s. De betreffende opsporingsambtenaar heeft aan de hand van onderzoeksgegevens vastgesteld dat de wisseltransacties in 2000, 2001, 2002 en 2003 hebben plaatsgevonden voor bedragen van respectievelijk € 1.508.767,43, € 3.785.346,64, € 4.446.473,33 en € 6.239.328,60. Op basis van een provisie van 10 percent van deze valutawisselingen heeft de opsporingsambtenaar de provisie in die jaren vastgesteld op (afgerond) respectievelijk € 150.876, € 378.534, € 444.647 en € 623.932. De Inspecteur heeft deze bedragen in hoger beroep verdedigd.
Belanghebbende heeft voor de jaren 2000 tot en met 2003 een zogenoemd stipinkomen, dan wel een verzamelinkomen (het belastbare inkomen uit werk en woning, en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen) aangegeven van respectievelijk € 167.744, € 301.726, € 300.374 en € 258.574. Naar het oordeel van het Hof maakt de Inspecteur aannemelijk dat belanghebbende, naast een te lage winst uit de autohandel, aanzienlijke provisie-inkomsten tot de in 4.22 genoemde bedragen niet in zijn aangifte IB/PVV heeft opgenomen. Het lijdt geen twijfel dat dit ertoe heeft geleid dat belanghebbende, zowel relatief als absoluut gezien, aanzienlijk meer belasting was verschuldigd dan uit de aangiften voortvloeide. Nu het ging om inkomsten uit criminele activiteiten en om gedeeltelijk zwarte omzetten moet belanghebbende zich hiervan bewust zijn geweest. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende voor de jaren 2000 tot en met 2003 niet de vereiste aangifte gedaan.
Hetgeen hiervoor is overwogen in 4.18 tot en met 4.23 leidt naar het oordeel van het Hof tot de conclusie dat op grond van artikel 27e juncto 27j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen het hoger beroep ongegrond moet worden verklaard tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op de bezwaren onjuist zijn (omgekeerde en verzwaarde bewijslast).
De klachten van belanghebbende dat niet alle doorgevoerde correcties met hem zijn besproken, dat hij in de bezwaarfase niet op de juiste wijze is gehoord en hij niet adequaat heeft kunnen reageren omdat zijn administratie hem niet ter beschikking stond, zijn door hem reeds bij de rechtbank Breda en het gerechtshof ’s‑Hertogenbosch naar voren gebracht. Het eerste beroepschrift in cassatie van belanghebbende is door de Hoge Raad, voor zover het daartegen was gericht, ongegrond verklaard. Derhalve kon het Hof daarop in de uitspraken na verwijzing toen niet meer ingaan. In zoverre kunnen die thans herhaalde klachten ook nu niet tot een ander oordeel en derhalve tot herziening leiden.
Voor zover de stelling van belanghebbende inhoudt dat hij met de terugontvangen administratie aan de verzwaarde bewijslast kan voldoen overweegt het Hof allereerst dat belanghebbende thans geen enkel concreet bewijs uit die administratie voorlegt. Daarnaast is door belanghebbende onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij niet reeds ten tijde van de behandeling van de zaak door het Hof in 2016 in redelijkheid heeft kunnen beschikken over zijn administratie, althans over die delen waarmee hij meent het van hem verlangde bewijs te kunnen leveren. De enkele stelling, door belanghebbende ter zitting geponeerd, dat hij destijds slechts over zijn administratie kon beschikken voor zover hij nauwkeurig – voor zover het Hof begrijpt – als het ware per pagina of per onderwerp kon aangeven waarover hij wilde beschikken, acht het Hof op voorhand niet aannemelijk. Belanghebbende maakt op geen enkele wijze duidelijk op welke wijze hij destijds heeft geprobeerd over zijn administratie te beschikken. Derhalve is geen sprake van feiten en omstandigheden die bij belanghebbende vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn.
Voor zover het verzoek ziet op in aanmerking genomen negatieve kassen is het gebaseerd op een onjuiste lezing van de uitspraken van het Hof waarvan herziening wordt verzocht. Daarin is immers opgenomen:
“4.33 Hoewel belanghebbende daarmee niet overtuigend aantoont dat de door de Inspecteur op dit punt in aanmerking genomen bedragen onjuist zijn, is het Hof van oordeel dat de Inspecteur zich in dit geval niet in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat de geconstateerde negatieve kassen moeten leiden tot de als correctie 36 doorgevoerde correcties. Het Hof overweegt daarbij dat aannemelijk is geoordeeld dat belanghebbende tot zeer aanzienlijke bedragen provisies heeft genoten uit het illegaal wisselen van zeer grote bedragen aan buitenlandse valuta. Die provisies zijn in de gecorrigeerde kasopstellingen echter niet meegenomen. Hoewel niet kan worden uitgesloten dat in de desbetreffende perioden door belanghebbende evenzeer grote uitgaven contant zijn gedaan die evenmin in de kasopstelling zijn verwerkt, acht het Hof het niet redelijk om in een dergelijk geval correcties te baseren op een bestreden en in elk geval onvolledige kasopstelling. In zoverre kan immers eenvoudig een dubbeltelling ontstaan zoals ook de Rechtbank en het gerechtshof ’s Hertogenbosch hebben geoordeeld met betrekking tot de correctie 34 en 55 voor het jaar 2003.
Het gerechtshof ’s Hertogenbosch heeft voor het jaar 2001 geoordeeld dat, door een geslaagd beroep van de Inspecteur op interne compensatie, het belastbare inkomen nader zou moeten worden vastgesteld op € 810.808. Op dit bedrag moet in mindering worden gebracht de vervallen correctie negatieve kas van € 73.288 zodat het belastbare inkomen nader moet worden vastgesteld op € 737.520. Dit is € 72.681 lager dan vastgesteld door het gerechtshof ’s Hertogenbosch.
Naar het oordeel van het Hof kan de kennelijke schrijffout van het gerechtshof ’s Hertogenbosch bij de vaststelling van het belastbare inkomen voor het jaar 2002 (zie 2.13) na cassatie niet meer worden hersteld. De Inspecteur heeft immers de aanslag reeds verminderd conform het nader door dat gerechtshof vastgestelde belastbare inkomen.
Het belastbare inkomen uit werk en woning voor het jaar 2003 zoals vastgesteld door het gerechtshof ’s Hertogenbosch moet worden verminderd met de vervallen correctie negatieve kas van € 102.695. Op dezelfde grond als vermeld in 4.33 moeten naar het oordeel van het Hof de door het gerechtshof ’s Hertogenbosch voor het jaar 2003 gehandhaafde correctie 34 van € 150.000 en correctie 55 van € 150.000 komen te vervallen.”
Anders dan belanghebbende kennelijk meent zijn in de belastbare inkomens zoals die door het Hof zijn vastgesteld in de uitspraken waarvan herziening wordt verzocht geen correcties in verband met negatieve kassen begrepen.
Gelet op de in 2.9 tot en met 2.12 opgenomen overwegingen ziet het Hof ook geen aanleiding de behandeling van het verzoek verder aan te houden. Het Hof heeft daarbij mede in aanmerking genomen dat het verzoek tot herziening reeds op 31 augustus 2017 is gedaan en het hier besproken onderdeel van het verzoek eerst ter zitting van het Hof naar voren is gebracht. Het verder aanhouden van de behandeling zou naar het oordeel van het Hof in strijd komen met de goede procesorde. Het Hof merkt ten overvloede nog op dat, mocht het door belanghebbende te verrichten onderzoek van zijn administratie leiden tot concrete en bewijsbare gegevens die het vorenstaande ontkrachten, niets hem ervan hoeft te weerhouden een hernieuwd verzoek tot herziening in te dienen.
Met betrekking tot het in 2.2 verwoorde standpunt van belanghebbende overweegt het Hof dat de door belanghebbende bij zijn verzoek van 31 augustus 2017 overgelegde getuigenverklaringen dateren van vóór de uitspraken van het Hof waarvan herziening wordt verzocht. Derhalve is geen sprake van feiten en omstandigheden die bij belanghebbende vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn nu gesteld noch gebleken is dat belanghebbende over die verklaringen niet eerder kon beschikken en belanghebbende en/of zijn raadsman bij het afleggen van die verklaringen aanwezig was/waren. In zijn uitspraken waarvan herziening wordt verzocht heeft het Hof voorts het volgende overwogen (NB: de terugwijzingen hebben betrekking op de reeds hiervóór opgenomen citaten):
“4.29 Belanghebbende heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de Inspecteur, niet doen blijken, dat wil zeggen overtuigend aangetoond, dat de in 4.22 genoemde bedragen € 150.876, € 378.534, € 444.647 en € 623.932 geheel of gedeeltelijk onjuist zijn. Belanghebbende heeft weliswaar verklaard buitenlandse valuta ten behoeve van [G] in bewaring te hebben genomen en te hebben gewisseld in Nederlandse guldens of in euro’s (“op het hoogtepunt had ik 4,3 miljoen gulden in bewaring en heb ook zorg gedragen dat het euro’s werden”; zie 2.35.10 hiervoor), enige administratie is in dezen door belanghebbende niet overgelegd. De overige door belanghebbende gegeven verklaringen voor de aanwezigheid van buitenlandse valuta zijn evenmin door middel van een daartoe aangehouden administratie of anderszins onderbouwd. Ook hetgeen getuigen hebben verklaard omtrent het onder zich hebben gehouden door belanghebbende van grote bedragen voor [G] doet aan vorenstaande conclusie niet af. Ook indien de verklaringen van belanghebbende en van de getuigen, waaronder [J] , juist zouden zijn, wordt daarmee niet overtuigend aangetoond dat belanghebbende de genoemde bedragen niet heeft genoten als provisie voor het wisselen van grote sommen geld tot een totaalbedrag van € 15.979.916.”
De verklaring van [G] van 31 oktober 2017 houdt – onder meer – het volgende in:
“Op uw vraag of de omzet van de coffeeshop die ik in bewaring gaf aan de heer [X] Nederlands geld was: ja. (…)
Ik heb met de heer [X] niets rond die bewaring afgesproken. Ik heb geen rente afgesproken en evenmin een termijn voor de terugbetaling. Op uw vraag of de heer [X] mij die in bewaring gegeven geldbedragen heeft terugbetaald: nee, dat is niet gebeurd. (…) Ik heb in de stukken gelezen dat het door mij aan de heer [X] in bewaring gegeven geld naar Luxemburg is gegaan. (…) Ik kon in elk geval niet aan dat geld in Luxemburg komen.
(…)
(…) Ik weet niet hoeveel keer ik geld heb gebracht. (…) Ik heb niets genoteerd over de bedragen die ik aan [X] in bewaring heb gegeven. Door wat ik heb gelezen over het saldo op de bankrekening in Luxemburg, denk ik dat ik in totaal ongeveer 1 miljoen gulden in bewaring heb gegeven aan [X] . Nu ik hoor dat de euro op 1 januari 2002 is ingevoerd, zal ik zowel in guldens als in euro’s bedragen aan [X] hebben gegeven.
(…)
In mijn herinnering is een bedrag van ongeveer 500.000 euro gestort op een rekening in Luxemburg. Ik had met die storting niets van doen. (…)
Mij wordt voorgehouden dat [X] zegt dat die storting met mij is besproken voordat die is geschied. Ik kan mij niet herinneren of dit vooraf is besproken.
[X] heeft mij ondersteund met het onderhandelen toen ik een huis nodig had (…). Het gaat om het pand (…) te [K] . (…) Of toen een bedrag in contanten is betaald bij de aankoop van dat pand, weet ik niet. Ik heb dat pand toen met mijn geld gekocht, ik heb geen geld van een derde gekregen. Als er al een bedrag in contanten zou zijn betaald bij die aankoop, dan moet dat om mijn geld zijn gegaan.
(…)
(…) mij staat bij, dat [H] op enig moment na zijn vrijlating het geld opeiste dat ik in bewaring had gegeven aan [X] en dat nog open stond. (…) Ik zie op het document het jaartal 2008 staan, dat zal inderdaad het jaar zijn geweest dat [H] het geld eiste. Ik zie bovenaan het document het getal 200.000 staan, dat zal het bedrag zijn dat [X] nog verschuldigd was. (…)”
Naar het oordeel van het Hof leidt ook de door [G] afgelegde verklaring niet tot een ander oordeel dan geciteerd in 2.14. Ook daarmee wordt naar het oordeel van het Hof niet overtuigend aangetoond dat belanghebbende de eerder genoemde bedragen niet heeft genoten als provisie voor het wisselen van grote sommen geld tot een totaalbedrag van € 15.979.916.
Slotsom
Gelet op het vorenstaande moet het verzoek worden afgewezen.
3 Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.