Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 09-10-2018, ECLI:NL:GHARL:2018:8807, 17/00773
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 09-10-2018, ECLI:NL:GHARL:2018:8807, 17/00773
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 9 oktober 2018
- Datum publicatie
- 19 oktober 2018
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2018:8807
- Zaaknummer
- 17/00773
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Bron van inkomen? Uitgaven voor specifieke zorgkosten. Giften.
Uitspraak
locatie Arnhem
nummer 17/00773
uitspraakdatum: 9 oktober 2018
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 21 juni 2017, nummer 16/4886, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Zwolle (hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 2012 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.624 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.467. Daarnaast is bij beschikking € 1.355 belastingrente berekend.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft met dagtekening 23 februari 2018 een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. De Inspecteur heeft een conclusie van dupliek ingezonden. Belanghebbende heeft nadere stukken ingediend met dagtekening 30 april 2018, 11 juni 2018, 25 juli 2018 en 23 augustus 2018. De Inspecteur heeft nadere stukken ingediend met dagtekening 16 juli 2018.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2018. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 Vaststaande feiten
Belanghebbende is gehuwd met mevrouw [A] (hierna: de echtgenote).
In 1991 is belanghebbende betrokken geweest bij een ongeval waardoor hij zijn voormalige beroep niet meer kan uitoefenen. Bij vonnis van de rechtbank Zwolle van 13 augustus 2003 is [B] NV (hierna: de verzekeraar) veroordeeld om aan belanghebbende te betalen uit hoofde van de door hem geleden en nog te lijden schade met betrekking tot het verloren gegaan verdienvermogen als gevolg van het ongeval een bedrag van € 82.276. Daarnaast is de verzekeraar veroordeeld om aan belanghebbende te betalen de overige door hem geleden en nog te lijden schade als gevolg van het ongeval, bestaande uit materiële schade en kosten juridische en medische bijstand, welke schade nader dient te worden opgemaakt bij staat en te vereffenen volgens de wet. De verzekeraar en belanghebbende hebben vervolgens overeenstemming bereikt over de te betalen schadevergoeding.
In 1993 is de echtgenote van belanghebbende betrokken geweest bij een ongeval. Hierdoor is zij invalide geworden en heeft zij verzorging nodig.
Belanghebbende verricht activiteiten als beeldend kunstenaar onder de naam “ [C] ”. De activiteiten bestaan uit het zelf vervaardigen van schilderijen, alsmede de verkoop van schilderijen en/of zeefdrukken of ander kunstzinnig drukwerk onder meer via “ [D] ”.
Belanghebbende heeft over de jaren 2005 tot en met 2017 voor de IB/PVV aangifte gedaan van de navolgende verliezen uit onderneming (voor toepassing van de ondernemersaftrek):
2005 |
€ -/- 9.081 |
2006 |
€ -/-18.596 |
2007 |
€ -/- 25.665 |
2008 |
€ -/- 16.102 |
2009 |
€ -/- 33.025 |
2010 |
€ -/- 15.837 |
2011 |
€ -/- 14.300 |
2012 |
€ -/- 17.175 |
2013 |
€ -/- 13.051 |
2014 |
€ -/- 7.842 |
2015 |
€ -/- 14.196 |
2016 |
€ -/- 9.911 |
2017 |
€ -/- 4.600 |
Belanghebbende heeft namens [C] in augustus 2018 een Sales Agreement gesloten met Mrs. [E] betreffende de verkoop van een schilderij van belanghebbende voor een prijs van $ 50,000. Ter zake van de verkoop van het schilderij heeft belanghebbende met dagtekening 1 september 2018 een factuur opgemaakt.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2012 aangifte IB/PVV gedaan en daarbij het standpunt ingenomen dat hij zijn activiteiten als beeldend kunstenaar als ondernemer heeft verricht. In zijn aangifte heeft hij een verlies uit onderneming verantwoord van € 17.175, het resultaat van een omzet van € 327 en een bedrag van € 17.502 aan kosten.
Verder heeft belanghebbende een aftrek voor specifieke zorgkosten geclaimd, bestaande uit € 26 voor medicijnen, € 5.065 wegens uitgaven voor vervoer in verband met ziekte of invaliditeit, € 240 voor genees- en heelkundige hulp. Na aftrek van een drempelbedrag van € 896 bedroeg de aftrekpost specifieke zorgkosten € 4.435.
In het jaar 2005 hebben partijen een vaststellingsovereenkomst zonder einddatum gesloten over de aftrek van extra vervoerskosten wegen invaliditeit. Daarin is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
“(…)
Belanghebbende legt zich erbij neer dat in de aanslagen vanaf 2003 de aftrek voor kosten eigen vervoer zal worden berekend op de bij de Belastingdienst gebruikelijke wijze: dat is door van de werkelijke door belanghebbende gemaakte kosten af te trekken de kosten die een groep van qua inkomen, vermogenspositie en gezinssamenstelling vergelijkbare gezonde (niet gehandicapte) belastingplichtigen maakt, berekend op basis van door het CBS vastgestelde kosteninformatie. De eigen brandstofkosten zal belanghebbende voor 2003 en 2004 berekenen op dezelfde wijze als voor 2002, voor de jaren daarna aan de hand van brandstofnotas. De eigen afschrijvingskosten zal belanghebbende vanaf 2003 berekenen op basis van vijf jaar afschrijving en een restwaarde van 10% of, voorzover reeds te bepalen, op basis van de werkelijke afschrijvingskosten.”
In de uitspraak op bezwaar van 9 april 2010 inzake de aanslag IB/PVV over het jaar 2005 is het volgende opgenomen:
“(…) als gevolg van de mediation inderdaad rekening is gehouden met een gedeelte van de autokosten. Op dat moment was echter niet bekend dat een gedeelte van de door u ontvangen schadevergoeding specifiek is verleend voor geleden en te lijden materiële schade. Op oude jaren is niet teruggekomen maar voor de nog vast te stellen aanslagen is het standpunt ingenomen dat ook de autokosten konden worden bestreden uit de ontvangen schadevergoeding. (…)”
In de uitspraak op bezwaar inzake de aanslag IB/PVV over het jaar 2008 met dagtekening 3 april 2012 heeft de Inspecteur het navolgende opgenomen”
“(…) U geeft aan dat de Belastingdienst u pas eind 2010 heeft laten weten dat u geen vertrouwen meer kunt ontlenen aan de vaststellingsovereenkomst uit 2005 inzake extra vervoerskosten. Ik ben van mening dat u dit in 2007 al kenbaar is gemaakt, maar kennelijk niet expliciet genoeg. Bij nader inzien wil ik u op dit punt tegemoet komen, in die zin dat ik tot en met het jaar 2010 de vaststellingsovereenkomst uit 2005 zal volgen. Om verdere onduidelijkheid te voorkomen deel ik u mee dat een vaststellingsovereenkomst éénzijdig kan worden opgezegd, omdat ik van mening ben dat er destijds geen of onvoldoende rekening is gehouden met het feit dat uw schade-uitkering ook bedoeld is ter bestrijding van ziektekosten. Hierdoor is er naar mijn mening geen sprake van drukkende uitgaven. Met ingang van het jaar 2011 zullen alle ziektekosten, dus ook de vervoerskosten, volgens de wettelijke bepalingen worden beoordeeld.”
Bij uitspraak van 27 juni 2017 heeft gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (ECLI:NL:GHARL:2017:5322) over de aanslag IB/PVV 2011 beslist dat de opzegging van de vaststellingsovereenkomst rechtsgeldig is gebeurd en dat van een schending van de beginselen van behoorlijk bestuur geen sprake is. De Hoge Raad heeft op 30 maart 2018 belanghebbendes beroep in cassatie tegen die uitspraak ongegrond verklaard (ECLI:NL:HR:2018:460).
Op 24 september 2012 is de Stichting [F] (hierna: de Stichting) opgericht door belanghebbende, zijn echtgenote en hun dochter. Bij beschikking van 23 oktober 2012 is de Stichting aangemerkt als een culturele instelling en bij beschikking van 12 november 2012 met terugwerkende kracht tot de datum van oprichting als ANBI (hierna: de ANBI).
Op 6 november 2012 heeft belanghebbende telefonisch overleg gehad met twee medewerkers van de Belastingdienst. Hij heeft hiervan achteraf voor eigen gebruik gespreksnotities opgemaakt. In deze gespreksnotities is het volgende vermeld:
“
(…)
6/11-2012 Om mogelijk verwijt en/of afwijzing van de BD te voorkomen bel ik met mw. [G] (kantoor Brabant/cult. ANBI stichtingen): mag ik als maker van het schilderij bij donatie van het schilderij aan de FDFAF in het kader van het 9/11 project de waarde incl. kosten (evt. middels taxatie) in mindering brengen op mijn belastbaar inkomen? Ik vertel mw. [G] uitgebreid over FDDAF en project. Mw. [G] stelt dat de FDFAF een culturele ANBI status heeft en dat ik dit kan doneren met de ook voor mij geldende regels en voordelen voor donaties, dus kan ik dit in mindering brengen. Zij adviseert mij tevens om contact op te nemen met de Inspecteur Schenkingsrecht van de BD Zwolle aangezien deze toestemming moet geven v.w.b. mijn persoonlijke aftrekbaarheid van de waarde van mijn schilderij.
6/11-plusminus 16 uur: gesproken met dhr. [H] afd. Successie & Schenking BD Zwolle.
Heb verteld over de culturele ANBI stichting met mijn naam (oprichter en penningmeester) en mijn voornemen mijn schilderij FNY te doneren aan het 9/11 project van de [F] . Kom ik in aanmerking voor de fiscale voordelen van de [F] als ikzelf mijn schilderij doneer aan de stichting? Volgens dhr. [H] kan ik inderdaad na donatie van mijn schilderij aan de [F] de waarde periodiek in mindering brengen op mijn belastbaar inkomen omdat dit de geldende regels en voordelen zijn bij een culturele ANBI stichting. Ook al ben ik en de maker van het schilderij en de oprichter en penningmeester van de [F] . Afhankelijk van de (taxatie-) waarde van het schilderij kan ik dit zelfs in verschillende (evt. 3 of 5) termijnen doen. Mocht ik hierover problemen krijgen volgens de heer [H] met de BD dan moet ik verwijzen naar dit gesprek. Helaas was het niet mogelijk dit gesprek/toezeggingen op papier te krijgen “doen we nooit want dit is terug te lezen” maar het noemen van zijn naam “zou voldoende moeten zijn”.
(…)”
Belanghebbende heeft bij notariële akte van schenking van 20 december 2012 een schilderij met de naam [I] , getaxeerd op een vervangingswaarde inclusief omzetbelasting van € 100.000, geschonken aan de Stichting. In de akte is hierover het navolgende opgenomen.
“(…)
Overwegingen vooraf
- -
-
de schenker wenst aan de stichting uit vrijgevigheid te schenken: het acrylverfschilderij op doek door [X] , titel “ [I] ” (…), met de bedoeling dat de stichting het schilderij doneert aan het [J] Museum te New York (…),
- -
-
de doelstelling van de stichting voorziet in dit doel;
(…)
Schenking
De schenker verklaart bij deze uit vrijgevigheid te schenken aan de stichting een periodieke schenking (tijdelijke lijfrente) als navolgend omschreven (…)
Omschrijving periodieke schenking
-
De periodieke schenking omvat jaarlijks één/vijfde gedeelte van de eigendom van het schilderij, overeenkomende met een waarde van telkens twintigduizend euro (€ 20.000,00) per jaar.
-
De eerste termijn van de schenking casu quo eigendomsoverdracht vindt plaats op heden, de tweede respectievelijk volgende termijn op één januari van elk volgend kalenderjaar.
-
De verplichting tot het doen van de schenkingen eindigt niet bij het overlijden van de schenker.
-
De schenking geschiedt onder de voorwaarde dat het schilderij wordt gedoneerd aan- en tentoongesteld door het museum onder voorwaarden zoals zijn overeengekomen tussen de stichting en het museum.
Overige bepalingen
1. De schenking of een gedeelte daarvan kan worden herroepen door de schenker indien en zolang wegens redenen buiten de wil van de schenker of de stichting niet kan worden voldaan aan de hiervoor onder 4 gestelde voorwaarde alsmede indien de stichting haar status van culturele ANBI verliest voordat de laatste termijn van de schenking heeft plaatsgevonden.
(…).”
In [---] 2016 is het schilderij overgedragen aan het [J] Museum (hierna: het museum). [In] 2016 heeft een ceremonie in het museum plaatsgevonden in het bijzijn van belanghebbende en zijn echtgenote.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV over het jaar 2012 een bedrag van € 21.250 als aftrekbare giften in aanmerking genomen. Dit bedrag is opgebouwd uit periodieke giften culturele instellingen van € 20.000, verhoogd met €1.250.
Bij beschikking van 13 oktober 2015 heeft de Inspecteur met terugwerkende kracht de status van de Stichting als ANBI en als culturele instelling ingetrokken.
Bij uitspraak van 9 mei 2017 heeft de Rechtbank geoordeeld dat de intrekking van de ANBI- en culturele status terecht was omdat de feitelijke werkzaamheden van de Stichting slechts gericht waren op de overdracht van het schilderij van belanghebbende aan het museum en dat de Stichting daarmee het belang van één van haar bestuurders behartigde en niet het algemeen belang. In deze uitspraak overwoog de Rechtbank verder dat belanghebbende met de wijze van schenking via de Stichting heeft getracht een aftrek in de inkomstenbelasting te creëren waar hij zonder het tussenschuiven van een ANBI niet voor in aanmerking zou komen. Daarnaast stond enkel de promotie van belanghebbende als kunstenaar voorop. Het hoger beroep tegen deze uitspraak is niet-ontvankelijk verklaard omdat het griffierecht niet is betaald.
Bij het opleggen van de aanslag heeft de Inspecteur het verlies uit onderneming, de aftrek specifieke zorgkosten en de giftenaftrek gecorrigeerd.
3 Geschil
In geschil is:
- of de activiteiten van belanghebbende als beeldend kunstenaar een bron van inkomen vormen, zodat het daarmee behaalde negatieve resultaat als verlies uit onderneming in aanmerking kan worden genomen;
- of de Inspecteur de in 2005 tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst rechtsgeldig heeft opgezegd met ingang van 2011, en zo deze vraag ontkennend moet worden beantwoord - of belanghebbende dan recht heeft op een schadevergoeding;
- of belanghebbende recht heeft op aftrek van persoonsgebonden aftrek, te weten uitgaven die wegens ziekte en invaliditeit zijn gedaan voor vervoer en extra kleding en beddengoed;
- of belanghebbende recht heeft op een giftenaftrek van € 21.250.
Ter zitting heeft belanghebbende het geschilpunt over de ontvankelijkheid van het verweerschrift in hoger beroep laten varen.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar, tot vermindering van de aanslag IB/PVV 2012, tot vermindering van de beschikking belastingrente en tot vergoeding van de proceskosten. Daarnaast verzoekt belanghebbende om schadevergoeding.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.