Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 21-05-2019, ECLI:NL:GHARL:2019:4328, 17/00928
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 21-05-2019, ECLI:NL:GHARL:2019:4328, 17/00928
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 21 mei 2019
- Datum publicatie
- 24 mei 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2019:4328
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:205
- Zaaknummer
- 17/00928
Inhoudsindicatie
Enkel als er een voor bezwaar vatbare beschikking is van de ontvanger in de zin van art. 30 Invorderingswet komt de belastingrechter toe aan de beoordeling van die beschikking inzake invorderingsrente.
Uitspraak
Locatie Leeuwarden
nummer 17/00928
uitspraakdatum: 21 mei 2019
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
V.O.F. [X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 29 augustus 2017, nummer LEE 16/2385, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Doetinchem (hierna: de Inspecteur).
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is met dagtekening 16 november 2015 een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: Bpm) opgelegd ten bedrage van € 764. Bij beschikking is aan belanghebbende een vergrijpboete opgelegd van € 382.
Het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 2 mei 2016 gegrond verklaard, de bestreden naheffingsaanslag en de bestreden boetebeschikking vernietigd alsmede een vergoeding voor de kosten van bezwaar aan belanghebbende toegekend van € 492.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft zich bij uitspraak van 29 augustus 2017, verzonden op 31 augustus 2017, onbevoegd verklaard voor zover het beroep ziet op het (niet) vergoeden van rente buiten de regeling van artikel 28c van de Invorderingswet (hierna: IW) om en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2019 te Leeuwarden. Daarbij is verschenen mr. [A] namens de Inspecteur. De gemachtigde van belanghebbende heeft per brief aan het Hof bericht van verhindering gegeven.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
In geschil is of de Rechtbank zich terecht onbevoegd heeft verklaard met betrekking tot het verzoek van belanghebbende om toekenning van een passende rentevergoeding buiten artikel 28c van de IW om over de periode van de betaling tot de feitelijke terugbetaling en of belanghebbende recht heeft op de vergoeding van de integrale kosten van bezwaar.
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend. Zij heeft in dat verband verzocht om toekenning van een passende rentevergoeding buiten artikel 28c van de IW om over de periode van de betaling tot de feitelijke terugbetaling. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, voor zover deze ziet op het (niet) vergoeden van rente buiten de regeling van artikel 28c van de IW om en om vergoeding van de werkelijk gemaakte kosten van bezwaar.
De Inspecteur beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vragen ontkennend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3 Beoordeling van het geschil
Belanghebbende heeft op 13 maart 2019 per fax een pleitnota aan het Hof verzonden. Nu belanghebbende evenwel niet ter zitting van 19 maart 2019 is verschenen, kan dit stuk niet als een pleitnota worden aangemerkt maar moet het als een nader stuk in de zin van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht worden bestempeld. Dat artikel bepaalt dat partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken kunnen indienen. Aan die termijn heeft belanghebbende zich niet gehouden. De vraag of het stuk niettemin tot de procedure in hoger beroep kan worden toegelaten, beantwoordt het Hof ontkennend. In de uitnodigingsbrief voor de zitting is nadrukkelijk vermeld dat tot tien dagen voor de zitting nadere stukken kunnen worden ingediend. Reden waarom hij dit niet in een eerdere fase van de procedure heeft gedaan, heeft belanghebbende niet gegeven en niet valt in te zien waarom belanghebbende het nu overgelegde stuk niet eerder in de procedure had kunnen inbrengen. Gelet hierop weegt het belang dat belanghebbende heeft bij het overleggen van het stuk – welke belang niet door belanghebbende is toegelicht, maar klaarblijkelijk bestaat uit het innemen van een aantal nieuwe stellingen – naar het oordeel van het Hof niet zwaarder dan het algemene belang van een doelmatige procesgang (vgl. onder meer HR 10 april 2009, nr. 42.681, ECLI:NL:HR:2009:BI0562). Daarbij betrekt het Hof het belang van de Inspecteur om op dergelijke nieuwe stellingen naar behoren te kunnen reageren. Daarom wordt het stuk niet tot de procedure toegelaten. Op de inhoud ervan wordt derhalve geen acht geslagen door het Hof.
Belanghebbende heeft ook in hoger beroep gesteld dat de artikel 28c van de IW in strijd is met het recht van de Europese Unie en heeft verzocht om toekenning van een passende rentevergoeding, buiten artikel 28c van de IW om over de periode van de betaling tot de feitelijke terugbetaling. Zij is van mening dat de belastingrechter te dien aanzien bevoegd is.
Belanghebbende verzoekt het Hof in dat kader om bij twijfel prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
De Rechtbank heeft in haar bestreden uitspraak dienaangaande overwogen dat nog niet onherroepelijk vaststaat dat in strijd met het Unierecht is geheven, terwijl uit de stukken van het geding niet blijkt dat de ontvanger de bedoelde voor bezwaar vatbare beschikking heeft vastgesteld en/of hierop al een uitspraak op bezwaar heeft gedaan en heeft zich daarom op dit punt onbevoegd verklaard.
Op grond van artikel 28c, eerste lid, van de IW wordt op verzoek aan de belastingschuldige invorderingsrente vergoed voor zover de ontvanger op grond van een beschikking van de inspecteur is gehouden belasting terug te geven omdat de desbetreffende belasting in strijd met het Unierecht is geheven. Op grond van artikel 30, eerste lid, van de IW, voor zover van belang, beslist de ontvanger op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking.
De wetgever heeft met de inwerkingtreding van artikel 28c van de IW beoogd dat bij uitsluiting de ontvanger bevoegd is om op de voet van artikel 30, eerste lid, van de IW bij voor bezwaar vatbare beschikking vast te stellen of en in hoeverre invorderingsrente wordt vergoed. Pas daarna kan de belastingrechter aan de beoordeling van die beschikking inzake invorderingsrente toekomen. De Rechtbank heeft zich dan ook terecht onbevoegd verklaard met betrekking tot het verzoek van belanghebbende om toekenning van een passende rentevergoeding buiten artikel 28c van de IW om over de periode van de betaling tot de feitelijke terugbetaling (vgl. HR 3 maart 2017, nr. 16/01176, ECLI:NL:2017:341). De stelling van belanghebbende dat de renteregeling zoals opgenomen in artikel 28c van de IW in strijd is met het Unierecht, dient te worden verworpen. Het Hof verwijst voor de gronden daartoe naar het arrest van de Hoge Raad van 28 september 2018, nr. 17/01724, ECLI:NL:HR:2018:1790.
Gelet op het arrest HR 28 september 2018, nr. 17/01724, ECLI:NL:HR:2018:1790, ziet het Hof geen redenen tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. De namens belanghebbende ingebrachte argumenten maken dat niet anders.
Belanghebbende heeft voorts gesteld recht te hebben op vergoeding door de Inspecteur van de werkelijke kosten van bezwaar.
Artikel 7:15, tweede lid, Awb luidt: ”De kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.”.
Blijkens de uitspraak op bezwaar komt de Inspecteur terug van zijn eerdere naheffingsaanslag en boetebeschikking, omdat hij om te voorkomen dat er auto’s op de Nederlandse weg rijden waarop minder belasting rust dan op de auto van belanghebbende zou rusten in geval de handelswaarde zou worden gehanteerd, in de bezwaarfase is uitgegaan van de laagste koerslijstwaarde. De naheffingsaanslag en boetebeschikking zijn daarom vernietigd. Overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht (BPB) is in de uitspraak op bezwaar aan de kosten van bezwaar op forfaitaire wijze tegemoetgekomen. Tussen partijen is – voor die situatie – niet in geschil dat daarbij moet worden uitgegaan van 2 punten. De Rechtbank heeft op basis daarvan een vergoeding van de kosten van bezwaar vastgesteld van € 492.
Belanghebbende heeft, naar het Hof begrijpt, gesteld dat de Inspecteur – kort gezegd – met het opleggen van de bestreden naheffingsaanslag en boetebeschikking opzettelijk het Unierecht heeft geschonden en dat zij daarom recht heeft op integrale vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het BPB. Naar het oordeel van het Hof, heeft belanghebbende met hetgeen zij naar voren heeft gebracht niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van bijzondere omstandigheden die een afwijking van de forfaitaire regeling rechtvaardigen.
De Rechtbank heeft, gelet op het vorenoverwogene, een juiste beslissing genomen.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.