Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 08-10-2019, ECLI:NL:GHARL:2019:8107, 17/00982 en 17/01289
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 08-10-2019, ECLI:NL:GHARL:2019:8107, 17/00982 en 17/01289
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 8 oktober 2019
- Datum publicatie
- 18 oktober 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2019:8107
- Zaaknummer
- 17/00982 en 17/01289
Inhoudsindicatie
Mrb. Inschrijving in Basisregistratie Personen. Gebruik auto met Roemeens kenteken. Hoofdverblijf. Tegenbewijs.
Uitspraak
locatie Arnhem
nummers 17/00982 en 17/01289
uitspraakdatum: 8 oktober 2019
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op de hoger beroepen van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende) en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen (hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 11 oktober 2017, nummer AWB 17/1313 in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2011 tot en met 7 november 2015 een naheffingsaanslag in de motorijtuigenbelasting opgelegd. Voorts is hem bij beschikking een verzuimboete opgelegd.
Na daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaren heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslag en de boete gehandhaafd.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraken beroep bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) ingesteld. De Rechtbank heeft het beroep inzake de naheffingsaanslag ongegrond verklaard en het beroep inzake de boete gegrond. De Rechtbank heeft de boetebeschikking vernietigd.
Zowel belanghebbende als de Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
Het eerste onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2018. Namens belanghebbende is toen verschenen, zijn gemachtigde mr. drs. C.M.J.E.P. Meerts. Namens de Inspecteur zijn verschenen M.A.E. Bonhof en J.E. van de Peppel. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat op 18 december 2018 aan partijen is toegezonden.
Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst. Het Hof heeft vervolgens partijen in de gelegenheid gesteld te reageren op de arresten van de Hoge Raad van 5 april 2019, nr. 18/02986, ECLI:NL:HR:2019:482 en nr. 18/02987, ECLI:NL:HR:2019:483. Van deze gelegenheid heeft de Inspecteur gebruik gemaakt. Belanghebbende heeft daarop schriftelijk gereageerd, waarop vervolgens de Inspecteur schriftelijk heeft gereageerd.
Partijen hebben schriftelijk verklaard af te zien van een nadere mondelinge behandeling. Daarop heeft het Hof het onderzoek gesloten.
2. Vaststaande feiten
Bij een controle op 8 november 2015 is door toezichtmedewerkers van de Belastingdienst geconstateerd dat belanghebbende als bestuurder van een personenauto van het merk Audi, type A4, voorzien van het Roemeense kenteken [YY00YYY] (hierna: de auto) gebruik maakte van de openbare weg in Nederland (te weten de Sint Joosterweg te Maasbracht). De auto is volgens het Roemeense kentekenbewijs sinds 13 mei 2010 in Roemenië geregistreerd op naam van belanghebbende. Voor de auto is in Nederland geen motorrijtuigenbelasting betaald.
Belanghebbende heeft de Roemeense nationaliteit. Hij staat sinds 28 oktober 2009 zonder onderbreking ingeschreven in de Basisregistratie Personen (hierna: BRP; voorheen de gemeentelijke basisadministratie) op een Nederlands adres, te weten [a-straat] 18 te [Z] .
Sinds 6 juli 2006 staat belanghebbende ter zake van een onderneming ingeschreven bij de Roemeense Kamer van Koophandel (Oficiul National Al Registrului Comertului) met als doelomschrijving “ [A] ”.
Belanghebbende heeft in het tijdvak waarover is nageheven werkzaamheden verricht voor [B] B.V., [a-straat] 16 te [Z] , een scheepswerf waar onder meer scheepsreparaties worden verricht.
In zijn aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (als binnenlands belastingplichtige) heeft belanghebbende uit hoofde van de in 2.4 bedoelde werkzaamheden voor de jaren 2011, 2012 en 2013 loon uit dienstbetrekking vermeld van respectievelijk € 28.630, € 29.260 en € 23.707.
Sinds 1 november 2013 staat belanghebbende ingeschreven bij de Nederlandse Kamer van Koophandel. In zijn aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 2013, 2014 en 2015 heeft belanghebbende een winst uit onderneming vermeld van respectievelijk € 3.425, € 40.290 en € 44.911. Belanghebbende is voor die activiteiten ondernemer voor de omzetbelasting.
In een brief van 15 maart 2017 heeft [C] namens [B] B.V. over belanghebbende verklaard:
“… dat [belanghebbende] geruime tijd voor ons werkt op zelfstandige basis. Hij verblijft, als hij bij ons werkt, tijdelijk in onze bedrijfswoning op de [a-straat] 16. De oorspronkelijke woning is in twee delen gesplitst (…) Het is geen luxe woning, maar van de noodzakelijke voorzieningen voorzien. Het onderhoud van deze woning(en) en tuin wordt door ons bedrijf verzorgd.
Het postadres voor zijn zakelijke post heeft [belanghebbende] tijdelijk op ons privé-adres, [a-straat] 18 te [Z] (inwonende [D] met gezin).”
Belanghebbende heeft gedurende het naheffingstijdvak (tevens) de beschikking gehad over woonruimte in Roemenië, [b-straat 2] , [E] . In oktober 2012 heeft belanghebbende in het betreffende complex de eigendom verworven van een drie-kamer appartement (appartement nr. 27).
In zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2012 heeft belanghebbende de woning in Roemenië als eigen woning (hoofdverblijf) aangemerkt. Voor de jaren 2014 en 2015 heeft belanghebbende de betreffende woning in Roemenië in de rendementsgrondslag (sparen en beleggen) betrokken.
Bij brief van 22 september 2016 heeft de Inspecteur aan belanghebbende in een “vooraankondiging naheffingsaanslag/boetebeschikking” onder meer geschreven:
“Reden naheffingsaanslag
Uit mijn gegevens blijkt dat u staat ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP). Dit betekent dat u voor de heffing van de motorrijtuigenbelasting (hierna: mrb) geacht wordt in Nederland te wonen. De belastingplicht vangt aan met ingang van de dag waarop u zich hebt ingeschreven.”
Omdat u de bestuurder van het motorrijtuig bent, staat het motorrijtuig u feitelijk ter beschikking. U wordt daarom aangemerkt als houder van het motorrijtuig. De houder van een motorrijtuig is verplicht de mrb op aangifte te voldoen.
U hebt de mrb voor het motorrijtuig niet op aangifte voldaan. Ik ben voornemens op grond van artikel 34 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet) een naheffingsaanslag mrb op te leggen.”
Naar aanleiding van de controle heeft de Inspecteur aan belanghebbende met dagtekening 2 november 2016 over het tijdvak 1 januari 2011 tot en met 7 november 2015 de onderhavige naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting ten bedrage van € 9.453 opgelegd alsmede een verzuimboete van € 5.278 (maximum verzuimboete van artikel 67c Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR)).
De Inspecteur heeft het door belanghebbende ingediende bezwaar tegen de naheffingsaanslag en boetebeschikking bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar afgewezen.
Ter zitting van de Rechtbank heeft belanghebbende, bijgestaan door een beëdigde tolk, desgevraagd verklaard:
“Ik maak boten voor bijvoorbeeld de politie en de reddingsbrigade. Ik werk hier maar daarna ga ik naar huis. Ouders, mijn gezin en appartement zijn in Roemenië.”
Het door belanghebbende ingestelde beroep inzake de naheffingsaanslag is door de Rechtbank ongegrond verklaard. Het beroep inzake de boete is door de Rechtbank gegrond verklaard aangezien de Rechtbank het standpunt van belanghebbende inzake de plaats van diens hoofdverblijf weliswaar onjuist, doch pleitbaar achtte. De Rechtbank heeft de boetebeschikking vernietigd.
Zowel belanghebbende als de Inspecteur heeft hoger beroep ingesteld.
3 Geschil
In hoger beroep is in geschil of de naheffingsaanslag en de verzuimboete terecht aan belanghebbende zijn opgelegd. Belanghebbende beantwoordt die vragen ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
Belanghebbende stelt dat hij in het tijdvak waarover is nageheven niet in Nederland doch in Roemenië zijn hoofdverblijf had. Voor wat de boete betreft stelt belanghebbende daarnaast nog dat zijn standpunt dat hij in naheffingsperiode in Roemenië zijn hoofdverblijf heeft gehad pleitbaar is en dat de boetebeschikking (ook) op die grond terecht door de Rechtbank is vernietigd.
De Inspecteur stelt dat belanghebbende in het tijdvak waarover is nageheven in Nederland zijn hoofdverblijf had. Van een andersluidend pleitbaar standpunt van belanghebbende is – zo stelt de Inspecteur – geen sprake. De Rechtbank heeft de boetebeschikking daarom ten onrechte vernietigd.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank met betrekking tot de naheffingsaanslag en bevestiging van de uitspraak voor het overige. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en bevestiging van de uitspraken op bezwaar.
4 Beoordeling van het geschil
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Wet MRB), wordt een belasting geheven ter zake van – onder meer – het houden van een personenauto.
Op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en letter c, van de Wet MRB, wordt een motorijtuig gehouden door degene die een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig in Nederland feitelijk ter beschikking heeft. Een dergelijke houder wordt ingevolge het derde lid van dat artikel, behoudens tegenbewijs, geacht in Nederland zijn hoofdverblijf te hebben indien hij Nederland is ingeschreven in de BRP of verplicht was zich daartoe in te schrijven.
Voor in het buitenland geregistreerde motorijtuigen die feitelijk ter beschikking staan van natuurlijke personen die hun hoofdverblijf buiten Nederland hebben, geldt ingevolge artikel 73 van de Wet MRB een vrijstelling.
Naar aanleiding van de controle heeft de Inspecteur het standpunt ingenomen dat belanghebbende de auto in Nederland feitelijk ter beschikking heeft gehad en zijn hoofdverblijf in Nederland heeft. De Inspecteur heeft daarom de in geschil zijnde naheffingsaanslag opgelegd. Hij heeft met toepassing van artikel 34, tweede lid, tweede volzin, nageheven over het tijdvak 1 januari 2011 tot en met 7 november 2015 en daarbij een verzuimboete van € 5.278 opgelegd (maximum verzuimboete van artikel 67c AWR).
Dat belanghebbende de auto in Nederland feitelijk ter beschikking heeft gehad, is door belanghebbende niet betwist, wel betwist belanghebbende dat hij in het naheffingstijdvak zijn hoofdverblijf in Nederland had.
Bewijslastverdeling
In zijn arrest van 5 april 2019, nr. 18/02987, ECLI:NL:HR:2019:483 oordeelde de Hoge Raad naar aanleiding van prejudiciële vragen, met betrekking tot de bewijslastverdeling voor beantwoording van de vraag waar een persoon zijn hoofdverblijf in de zin van artikel 7, derde lid, van de Wet MRB heeft, onder meer als volgt:
“5.2.1. (…) Indien de inspecteur feiten en omstandigheden aannemelijk kan maken die meebrengen dat een dergelijk motorrijtuig feitelijk in Nederland ter beschikking staat aan een persoon die zijn hoofdverblijf in Nederland heeft en voorts dat die persoon – zonder voorafgaande betaling van mrb voor dat motorrijtuig – gebruik van de weg in Nederland heeft gemaakt, kan de inspecteur op grond van artikel 20, lid 3, AWR mrb naheffen tot maximaal vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan.
Indien de betrokken persoon in de BRP is ingeschreven of daarin had moeten zijn ingeschreven, kan de inspecteur bij naheffing van die persoon – wegens het feitelijk in Nederland ter beschikking staan van het motorrijtuig – een beroep doen op het vermoeden van hoofdverblijf in Nederland en op het vermoeden van de duur van houderschap in Nederland. Deze vermoedens gelden – vanwege het hiervoor in 5.1.8, laatste volzin, bedoelde voortduren van de verplichting tot het periodiek voldoen op aangifte van de belasting – voor alle tijdvakken die zijn gelegen na de dag van (het ontstaan van de verplichting tot) inschrijving in de BRP. Het is bij toepassing van de algemene naheffingsregels van artikel 20 AWR vervolgens aan de betrokken persoon om ter afwering van naheffing voor elk van de tijdvakken het vermoeden van hoofdverblijf in Nederland en/of het vermoeden van de duur van houderschap in Nederland te weerleggen.
(…)
Een ingezetene in de zin van de BRP heeft de mogelijkheid om volgens de normale bewijsregels aannemelijk te maken dat hij niet zijn hoofdverblijf in Nederland heeft. (…)”
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende sinds 28 oktober 2009 zonder onderbreking staat ingeschreven in de BRP. Derhalve wordt belanghebbende wettelijk vermoed zijn in artikel 7, derde lid, van de Wet MRB bedoelde hoofdverblijf gedurende de gehele periode waarover wordt nageheven in Nederland te hebben. Het is aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat en, zo ja, in hoeverre dit wettelijk vermoeden onjuist is.
Hoofdverblijf
In de Memorie van Toelichting op het Belastingplan 2014, Kamerstukken II, 33 752, nr. 3, onderdeel 8. is in de algemene toelichting op de invoering van het woonplaatsvermoeden van artikel 7, derde lid, van de Wet MRB onder meer vermeld:
“Het woonplaatsvermoeden houdt in dat een natuurlijk persoon geacht wordt voor de Wet MRB 1994 ingezetene van Nederland te zijn indien hij is ingeschreven in de GBA of zich had moeten inschrijven in de GBA. Uiteraard blijft het woonplaatsbegrip in de AWR en Richtlijn 83/182/EEG het criterium. Daarom heeft de belastingplichtige de mogelijkheid aan te tonen dat zijn hoofdverblijf niet in Nederland is, waardoor hij (voor de MRB) ook niet als ingezetene wordt aangemerkt. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn bij een persoon die weliswaar is ingeschreven in de GBA maar uitsluitend in Nederland verblijft voor studie of vanwege detachering. Voor het aantonen van het hoofdverblijf van de belanghebbende geldt een vrije bewijsvoering, dus alle feiten en omstandigheden wegen mee.”
In de artikelsgewijze toelichting op artikel XIX, onderdeel A (artikel 7 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994) wordt vervolgens verder onder meer opgemerkt:
“Waar iemand woont, wordt voor de fiscaliteit op grond van de AWR beoordeeld aan de hand van feiten en omstandigheden. Ook moet de bepaling van de woonplaats in overeenstemming zijn met het Europees recht. In Richtlijn 83/182/EEG is een dwingende definitie van de woonplaats opgenomen. Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder «gewone verblijfplaats» verstaan de plaats waar iemand gewoonlijk verblijft, dat wil zeggen gedurende ten minste 185 dagen per kalenderjaar wegens persoonlijke en beroepsmatige bindingen, of, voor personen zonder beroepsmatige bindingen, wegens persoonlijke bindingen, waaruit nauwe banden tussen hemzelf en de plaats waar hij woont blijken. De gewone verblijfplaats van iemand die zijn beroepsmatige bindingen op een andere plaats heeft dan zijn persoonlijke bindingen en daardoor afwisselend verblijft op verschillende plaatsen gelegen in twee of meer lidstaten, wordt evenwel geacht zich op dezelfde plaats te bevinden als zijn persoonlijke bindingen, op voorwaarde dat hij daar op geregelde tijden terugkeert. Deze laatste voorwaarde vervalt wanneer de betrokkene in een lidstaat verblijft voor een opdracht van een bepaalde duur. Het feit dat college wordt gelopen of een school wordt bezocht, houdt niet in dat de gewone verblijfplaats wordt verplaatst. Uit de jurisprudentie blijkt dat ook hier individuele feiten en omstandigheden een belangrijke rol spelen.
(…)
Uiteraard blijft het woonplaatsbegrip in de AWR en in het Europese recht het criterium. Daarom heeft de belastingplichtige de mogelijkheid aan te tonen dat zijn hoofdverblijf niet in Nederland is. Er geldt een vrije bewijsvoering op dit punt, dus alle feiten en omstandigheden wegen mee. Daarbij zijn alleen die feiten en omstandigheden van belang die aantonen dat de woon- of vestigingsplaats op grond van de AWR of het EU-recht niet in Nederland is gelegen.” (Kamerstukken II 2013-2014, 33 752, nr. 3, blz. 51)
Uit het bovenstaande volgt dat, in het geval een natuurlijk persoon zijn beroepsmatige en persoonlijk bindingen niet binnen één Lidstaat heeft, voor de bepaling waar die persoon zijn “gewone verblijfplaats” heeft in de zin van 83/182/EEG aan de persoonlijke bindingen voorrang moet worden gegeven (vgl. HvJ, 26 april 2007, C-392/05, ECLI:EU:C:2007:251, Alevizos/Oikonomikon, r.o. 54, 60 en 61).
Het Hof begrijpt het beroep van belanghebbende als een beroep op de richtlijn 83/182/EEG van de Raad van 28 maart 1983 betreffende de belastingvrijstellingen bij de tijdelijke invoer van bepaalde vervoermiddelen binnen de Gemeenschap (hierna: de Richtlijn) op grond waarvan belanghebbende zijn ‘gewone verblijfplaats’ in de zin van de Richtlijn en daarmee zijn ‘hoofdverblijf’ in de zin van artikel 7, derde lid, van de Wet MRB in Roemenië had.
Naar het oordeel van het Hof lag het centrum van de beroepsmatige bindingen van belanghebbende gedurende het gehele naheffingstijdvak in Nederland. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat belanghebbende ter zitting van de Rechtbank desgevraagd heeft verklaard zeven dagen van zeven tot zeven in Nederland te werken en daarna naar huis [door het Hof opgevat als: de woning in Roemenië] terug te zijn gekeerd, de verklaring van [C] dat belanghebbende reeds geruime tijd voor het betreffende bedrijf in Nederland werkt, de inschrijving door belanghebbende bij de Kamer van Koophandel in Nederland, de door de Inspecteur overgelegde inkomensgegevens van belanghebbende over de jaren van het naheffingstijdvak en het doen van aangiften omzetbelasting door belanghebbende over die perioden. De inschrijving van een onderneming van belanghebbende in Roemenië acht het Hof van onvoldoende gewicht om tot een ander oordeel te komen. Daarbij overweegt het Hof dat belanghebbende verder geen (financiële) gegevens met betrekking tot die onderneming of enige andere beroepsmatige activiteit aldaar, heeft overgelegd. Dat belanghebbende in de jaren van het naheffingstijdvak minder dan 185 dagen per jaar in Nederland heeft verbleven, is gesteld noch aannemelijk geworden.
Ter onderbouwing van zijn stelling dat het centrum van zijn persoonlijke bindingen steeds in Roemenië heeft gelegen, wijst belanghebbende erop dat hij slechts voor zijn werk in Nederland verblijft en dat zijn ouders, gezin en appartement zich in Roemenië bevinden (2.13).
Het Hof acht belanghebbende erin geslaagd aannemelijk te maken dat het centrum van zijn persoonlijke bindingen gedurende het gehele tijdvak van naheffing in Roemenië was gelegen. Het Hof overweegt daartoe als volgt. Belanghebbende bewoonde gedurende zijn verblijf in Nederland een zeer eenvoudige, met anderen gedeelde, woning waartegenover hij gedurende het gehele tijdvak waarover is nageheven – zo begrijpt het Hof belanghebbende – luxe woonruimte in Roemenië tot zijn beschikking heeft gehad, vanaf 2012 in eigendom. Belanghebbende heeft fotomateriaal overgelegd van de – zeer eenvoudige (2.7) – woonruimte in Nederland ( [a-straat] 16 te [Z] ) en de volwaardige eigen woning in Roemenië. Verder heeft belanghebbende onweersproken gesteld dat zijn vriendin in Roemenië woont evenals zijn ouders – de moeder van belanghebbende is in 2016 overleden – en dat hij de feestdagen en vakanties steeds in Roemenië doorbrengt en lid is van het plaatselijke kerkkoor aldaar. Belanghebbende heeft diverse energienota’s overgelegd van zijn appartement in Roemenië betrekking hebbend op perioden gedurende het tijdvak van de onderhavige naheffing. Ook heeft belanghebbende kopieën overgelegd van op hem betrekking hebbende Roemeense tandartsrekeningen uit december 2010, bloedonderzoeken in juli 2013 en januari 2014 in een ziekenhuis in Roemenië, een op zijn naam gesteld contract van een mobiele telefoon uit mei 2015 bij een Roemeense provider en van in juli 2015 in Roemenië gesloten contracten met een verhuurder van een feestlocatie en een muziekband aldaar, zulks in verband met zijn voorgenomen huwelijk. Op grond hiervan acht het Hof het aannemelijk dat het centrum van de persoonlijke bindingen van belanghebbende gedurende het gehele tijdvak van naheffing in Roemenië was gelegen.
Nu belanghebbende zijn beroepsmatige en persoonlijk bindingen niet binnen één Lidstaat heeft, dient voor de bepaling waar die persoon zijn “gewone verblijfplaats” heeft in de zin van de Richtlijn, en dus in de zin van artikel 7, derde lid, van de Wet MRB, aan de persoonlijke bindingen voorrang te worden gegeven. Zoals het Hof hiervoor heeft geoordeeld, acht het Hof door belanghebbende aannemelijk gemaakt dat het centrum van zijn persoonlijke bindingen zich gedurende het gehele tijdvak van naheffing in Roemenië bevond. Op grond van hetgeen hiervoor onder 4.8 tot en met 4.13 is overwogen, dient te worden geoordeeld dat belanghebbende gedurende het tijdvak van naheffing zijn hoofdverblijf als bedoeld in artikel 7, derde lid, van de Wet MRB, niet in Nederland had. Daarmee is de door de Inspecteur aangevoerde grond voor de onderhavige naheffingsaanslag en boetebeschikking komen te ontvallen. Het Hof zal deswege de in geschil zijnde naheffingsaanslag en boetebeschikking vernietigen.
Slotsom
Het hoger beroep van belanghebbende is gegrond, het hoger beroep van de Inspecteur is ongegrond.