Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 09-11-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:10463, 20/01075 en 20/01076
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 09-11-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:10463, 20/01075 en 20/01076
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 9 november 2021
- Datum publicatie
- 16 november 2021
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2021:10463
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:1622
- Zaaknummer
- 20/01075 en 20/01076
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Kan de aanspraak uit een overeenkomst van levensverzekering worden aangemerkt als een lijfrente en zijn de jaarlijkse uitkeringen op grond van deze lijfrente terecht tot het belastbare inkomen gerekend?
Uitspraak
locatie Arnhem
nummers 20/01075 en 20/01076
uitspraakdatum: 9 november 2021
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 20 oktober 2020, nummers AWB 20/1502 en 20/1505, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Eindhoven (hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2015 en 2016 aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van respectievelijk € 32.085 en € 26.192. Daarbij zijn bedragen van respectievelijk € 110 en € 85 aan belastingrente in rekening gebracht.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 4 februari 2020 de aanslagen en de belastingrenten gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraken op bezwaar in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). Daarbij is € 48 aan griffierecht betaald.
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 20 oktober 2020 de beroepen ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft op 26 november 2020 tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Daarbij is € 131 aan griffierecht betaald.
De Inspecteur heeft op 23 april 2021 een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft op 6 mei 2021 een conclusie van repliek ingediend.
De Inspecteur heeft op 7 juni 2021 een conclusie van dupliek ingediend.
De Inspecteur heeft op 24 augustus 2021 een nader stuk ingediend.
Belanghebbende heeft op 26 augustus 2021, 31 augustus 2021, 13 september 2021 en 20 september 2021 nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2021. Belanghebbende is met voorafgaande kennisgeving niet verschenen. Namens de Inspecteur zijn verschenen mr. [naam1] en mr. [naam2] .
2 Feiten
Op 22 september 1997 heeft belanghebbende bij [de verzekeringsmaatschappij] een beleggingsverzekering „Flexibel Verzekerd Beleggen” afgesloten, met polisnummer [nummer1] . De verzekering keert uit bij overlijden vóór de einddatum van de verzekering of in leven zijn op de einddatum en betreft een bedongen aanspraak in de vorm van een gerichte lijfrente. De hoogte van de uitkering bij in leven zijn op de einddatum is afhankelijk van het resultaat van de beleggingen.
De begindatum van de polis is 25 september 1997 en de einddatum 25 september 2012. De jaarlijkse premiebetaling is bepaald op f 5.501 (€ 2.496). Belanghebbende is zowel verzekeringsnemer als de verzekerde.
Belanghebbende heeft de jaarlijks verschuldigde premie van f 5.501 (€ 2.496) aan [de verzekeringsmaatschappij] voldaan op 17 oktober 1997, 7 oktober 1998, 28 september 1999, 27 september 2000, 5 december 2001 en 30 september 2002. Na 2002 heeft belanghebbende geen premiebetalingen meer gedaan. De polis is vervolgens premievrij gemaakt.
In de door de Inspecteur ingebrachte uitdraai uit het automatiseringssysteem van de Belastingdienst is vermeld dat in belanghebbendes aangiften IB/PVV 1999 en 2000 bedragen van respectievelijk fl. 6.033 (€ 2.737) en fl. 6.233 (€ 2.828) als lijfrentepremie in aftrek zijn gebracht (bijlage 38 bij verweerschrift in eerste aanleg). Verder heeft belanghebbende in zijn aangiften IB/PVV 2001 en 2002 respectievelijk € 2.583 en € 2.709 als lijfrentepremie in aftrek gebracht (bijlage 39 bij verweerschrift in eerste aanleg). Blijkens de door de Inspecteur overgelegde gegevens zijn de aanslagen dienovereenkomstig vastgesteld.
Belanghebbende heeft [in] 2012 de leeftijd van 65 jaar bereikt. Per 27 juli 2012 is de levensverzekering met polisnummer [nummer1] omgezet in een direct ingaande lijfrente met polisnummer [nummer2] . Van het totaal op 1 augustus 2012 beschikbare bedrag van de polis met nummer [nummer1] groot € 17.640, wordt volgens de polisvoorwaarden gedurende vijf opeenvolgende jaren, voor het eerst op 7 augustus 2012, een jaarlijkse uitkering verkregen van € 3.580. Uit de nieuwe polisvoorwaarden volgt dat de lijfrente niet kan worden afgekocht, vervreemd, prijsgegeven en niet tot voorwerp van zekerheid kan dienen.
In de jaren 2012 tot en met 2016 heeft belanghebbende uit hoofde van de polis met nummer [nummer2] jaarlijks een bedrag van € 3.580 ontvangen van [de verzekeringsmaatschappij] . Belanghebbende heeft dat bedrag niet in zijn aangiften voor die jaren opgenomen.
Bij het vaststellen van de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2012 tot en met 2016 heeft de Inspecteur de ontvangen bedragen van jaarlijks € 3.580 in de belastingheffing betrokken.
Tegen de aanslagen IB/PVV 2012 tot en met 2014 heeft belanghebbende bezwaar en (hoger) beroep ingesteld. Dit Hof heeft in zijn uitspraak van 4 september 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:7862, ten aanzien van belanghebbende geoordeeld dat de aanspraak die voortvloeit uit de overeenkomst van levensverzekering met polisnummer [nummer2] kan worden aangemerkt als een lijfrente en dat de jaarlijkse uitkeringen op grond van deze lijfrente terecht tot het belastbaar inkomen zijn gerekend. Verder heeft het Hof overwogen dat op grond van een beleidsregel van de staatssecretaris van Financiën (Resolutie van 29 juni 1990, DB90/3579, BNB 1990/341) de lijfrente-uitkeringen niet in de belastingheffing worden betrokken voor zover belanghebbende kan bewijzen dat hij indertijd heeft verzuimd de betaalde lijfrentepremies in aftrek te brengen, maar dat belanghebbende niet in zijn bewijslast is geslaagd. Voor wat betreft de jaren 2012 tot en met 2014 is belanghebbende derhalve in het ongelijk gesteld.
Belanghebbende heeft tegen voornoemde uitspraak van het Hof cassatieberoep ingesteld bij de Hoge Raad. De Hoge Raad heeft bij arrest van 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:941, het beroep in cassatie ongegrond verklaard onder verwijzing naar artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
3 Geschil
In geschil is of de Inspecteur terecht de door belanghebbende in de jaren 2015 en 2016 van [de verzekeringsmaatschappij] ontvangen bedragen van € 3.580 in de heffing heeft betrokken. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
Het Hof begrijpt belanghebbende aldus dat hij ook in deze procedure heeft betoogd dat geen sprake is van een lijfrente en dat hij de premies voor de lijfrente in de jaren 1997 tot en met 2002 niet in aftrek heeft gebracht zodat op grond van de Resolutie van 29 juni 1990 de saldomethode toepassing vindt. De Inspecteur verdedigt de tegenovergestelde opvatting.
Belanghebbende concludeert tot vermindering van de aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 tot aanslagen berekend naar een belastbaar inkomen van respectievelijk € 28.505 en € 22.612. De Inspecteur concludeert tot handhaving van de aanslagen.
Verder begrijpt het Hof belanghebbende aldus dat hij heeft verzocht om een schadevergoeding en om herziening van de uitspraak van dit Hof van 4 september 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:7862.