Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 08-06-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:5711, 20/00716

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 08-06-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:5711, 20/00716

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
8 juni 2021
Datum publicatie
18 juni 2021
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2021:5711
Formele relaties
Zaaknummer
20/00716

Inhoudsindicatie

MRB. Naheffing voor gebruik van de weg met auto met buitenlands kenteken.

Uitspraak

locatie Arnhem

nummer 20/00716

uitspraakdatum: 8 juni 2021

Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 4 augustus 2017, nummer BRE 16/7269, in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen (hierna: de Inspecteur)

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting (hierna: mrb) opgelegd ten bedrage van € 7.001.

1.2.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag gehandhaafd.

1.3.

Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de naheffingsaanslag verminderd tot € 6.801 en de Inspecteur gelast het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 3 mei 2018 (ECLI:NL:GHSHE:2018:1971) de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht en de proceskosten. Ook de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag heeft het Hof vernietigd. Verder heeft het Hof de Inspecteur veroordeeld in de kosten van het geding ten bedrage van € 15,94 en gelast het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.

1.5.

Belanghebbende en de Staatssecretaris van Financiën hebben tegen de uitspraak van het gerechtshof ’sHertogenbosch beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij arrest van 29 mei 2020 (ECLI:NL:HR:2020:991, hierna: het verwijzingsarrest) het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond verklaard en dat van de Staatssecretaris gegrond, de uitspraak van het gerechtshof ’sHertogenbosch vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het verwijzingsarrest.

1.6.

Naar aanleiding van het verwijzingsarrest heeft belanghebbende een conclusie ingediend. De Inspecteur heeft daarop schriftelijk gereageerd.

1.7.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2021. Verschenen is belanghebbende, alsmede [A] namens de Inspecteur, tot bijstand vergezeld van [B] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2 Vaststaande feiten

2.1.

Op 15 december 2015 is tijdens een politiecontrole geconstateerd dat belanghebbende als bestuurder van een personenauto gebruik maakte van de weg in Nederland (hierna: de constatering). Het betrof een in het Duitse kentekenregister ingeschreven personenauto waarvan het kenteken op naam van de echtgenote van belanghebbende was gesteld (hierna: de auto).

2.2.

Belanghebbende is volgens de basisregistratie personen (hierna: de BRP) sinds 21 juni 1974 ingezetene van Nederland.

2.3.

Belanghebbende heeft (in elk geval) sinds 2012 de beschikking over een eigen personenauto die op zijn naam in het Nederlandse kentekenregister is opgenomen.

2.4.

Naar aanleiding van de constatering heeft de Inspecteur aan belanghebbende een naheffingsaanslag mrb opgelegd. De Inspecteur heeft deze naheffingsaanslag gegrond op artikel 34, lid 1, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet). De Inspecteur is bij de naheffing ervan uitgegaan dat belanghebbende zijn hoofdverblijf in Nederland heeft en dat de auto hem vanaf 1 januari 2012 tot en met 26 januari 2016 feitelijk ter beschikking heeft gestaan.

2.5.

Bij uitspraak op bezwaar is het bezwaar tegen de naheffingsaanslag mrb ongegrond verklaard.

2.6.

Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zitting van de Rechtbank heeft de Inspecteur aangegeven dat de naheffing moet worden berekend over de tijdvakken vanaf 1 januari 2012 tot en met 14 december 2015 (de dag voorafgaande aan de constatering). De Rechtbank heeft hierop het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de naheffingsaanslag dienovereenkomstig verminderd tot € 6.801.

2.7.

Belanghebbende heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch.

2.7.1.

Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft geoordeeld dat uit artikel 13, lid 2, van de Wet volgt dat op belanghebbende de last rust te doen blijken dat de auto hem niet per 1 januari 2012 feitelijk al in Nederland ter beschikking stond. Indien belanghebbende in deze bewijslast slaagt, vangt het tijdvak aan, aldus het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, op het latere (bewezen) moment dat de auto belanghebbende feitelijk ter beschikking is komen te staan. Naar het oordeel van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch rust dan op de Inspecteur de last aannemelijk te maken dat de auto telkenmale drie maanden na 1 januari 2012 (tot en met 14 december 2015) belanghebbende feitelijk nog ter beschikking heeft gestaan.

2.7.2.

Voor het geval - in afwijking van de hiervoor weergegeven bewijslast(verdeling) - moet worden aangenomen dat belanghebbende niet alleen moet aantonen dat de auto hem niet al per 1 januari 2012 feitelijk in Nederland ter beschikking stond, maar ook aannemelijk moet maken dat de auto hem na 1 januari 2012 niet (meer) feitelijk ter beschikking stond, heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch onderzocht of belanghebbende dit bewijs heeft geleverd.

Op basis van de door belanghebbende en zijn echtgenote afgelegde verklaringen heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch geoordeeld dat het niet belanghebbende was die vanaf 1 januari 2012 tot en met 14 december 2015 de feitelijke beschikkingsmacht over de auto heeft gehad. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch was van oordeel dat - anders dan de Inspecteur stelde - het enkele feit dat de echtgenote van belanghebbende de auto op haar naam heeft staan en zij al langere tijd in de auto in Nederland rondreed, niet met zich brengt dat ook belanghebbende de auto ter beschikking heeft. De systematiek van de Wet gaat volgens het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ervan uit dat er slechts één houder per auto kan zijn. Mede omdat belanghebbende de beschikking had en heeft over een eigen auto met een Nederlands kenteken, acht het gerechtshof ’s-Hertogenbosch geloofwaardig dat belanghebbende de auto vóór 15 december 2015 niet feitelijk tot zijn beschikking had.

2.8.

De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond verklaard. Naar aanleiding van het beroep in cassatie van de Staatssecretaris heeft de Hoge Raad in het verwijzingsarrest het volgende overwogen (citaat zonder noten; lees het gerechtshof ’s-Hertogenbosch voor het Hof):

“4.2.1 Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 5 april 2019 (hierna: het arrest van 5 april 2019) heeft het Hof aan zijn hiervoor in [2.7.1] weergegeven oordelen terecht ten grondslag gelegd dat de Inspecteur bij toepassing van artikel 34, lid 1, van de Wet niet hoeft te bewijzen dat belanghebbende het motorrijtuig voortdurend in Nederland ter beschikking heeft gehad. De Inspecteur heeft kunnen volstaan met het toepassen van het berekeningsvoorschrift van artikel 34, lid 2, tweede volzin, van de Wet. Dit berekeningsvoorschrift houdt in dat de hoogte van de naheffingsaanslag - aan de hand van het vermoeden van hoofdverblijf in Nederland en het vermoeden van de duur van het houderschap in Nederland - wordt vastgesteld op het totaal van de bedragen aan motorrijtuigenbelasting dat voor het motorrijtuig is verschuldigd voor alle tijdvakken die zijn gelegen vanaf de dag van (het ontstaan van de verplichting tot) inschrijving van de betrokken persoon in de BRP tot en met de dag vóór constatering van het gebruik van de weg in Nederland.

In dit geval heeft de Inspecteur de naheffing daarom erop kunnen baseren dat belanghebbende (in elk geval) sinds 1 januari 2012 zijn hoofdverblijf in Nederland heeft en dat de auto hem gedurende de tijdvakken, gelegen in de periode vanaf 1 januari 2012 tot en met 14 december 2015, feitelijk ter beschikking heeft gestaan.

4.2.2

Het Hof heeft vervolgens terecht aangenomen dat het aan belanghebbende is om aannemelijk te maken dat de auto hem in een of meer van de tijdvakken, gelegen in de periode vanaf 1 januari 2012 tot en met 14 december 2015, niet in Nederland ter beschikking heeft gestaan. Voor degene die op grond van artikel 34, lid 1, van de Wet ter zake van een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig in de heffing wordt betrokken, betekent artikel 34, lid 2, tweede volzin, van de Wet in samenhang gelezen met artikel 13, lid 2, en artikel 7, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet dat hij de mogelijkheid krijgt aannemelijk te maken dat tijdens de betrokken periode het motorrijtuig hem niet een of meer tijdvakken feitelijk ter beschikking heeft gestaan. Anders dan het Hof heeft geoordeeld, rust dus niet op de inspecteur de last aannemelijk te maken dat vanaf de aanvang van het tijdvak een motorrijtuig telkenmale drie maanden aan belanghebbende feitelijk nog ter beschikking heeft gestaan.

4.2.3

Hetgeen hiervoor in 4.2.2 is overwogen, brengt dus mee - zoals het middel terecht betoogt - dat de hiervoor in [2.7.1] weergegeven oordelen van het Hof blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting.

4.3.1

Het middel betoogt verder dat het Hof voor het antwoord op de vraag of belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat de auto hem niet vóór 15 december 2015 feitelijk ter beschikking stond, niet had mogen uitgaan van de opvatting dat maar één persoon houder van een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig kan zijn voor de heffing van motorrijtuigenbelasting.

4.3.2

Motorrijtuigenbelasting wordt geheven van degene die bij de aanvang van een tijdvak het motorrijtuig houdt (artikel 6 van de Wet). Volgens artikel 7, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet wordt een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig gehouden door degene die dat motorrijtuig in Nederland feitelijk ter beschikking heeft. Deze omschrijving van houderschap noch de systematiek of een andere bepaling van de Wet sluit uit dat meer dan één persoon als houder van een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig kan worden aangemerkt. Een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig kan aan twee of meer personen in Nederland tegelijk feitelijk ter beschikking staan. In dat geval volstaat voor toepassing van artikel 6 van de Wet dat een van de houders ter zake van dat motorrijtuig de verschuldigde motorrijtuigenbelasting voldoet.

De hiervoor in [2.7.2] weergegeven oordelen van het Hof geven blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Omdat meer dan een persoon houder kan zijn van hetzelfde, in het buitenland geregistreerde motorrijtuig, had het Hof, ervan uitgaande dat in elk geval de echtgenote van belanghebbende houder van de auto was, vanwege het hiervoor bedoelde weerlegbare vermoeden van de duur van het houderschap moeten beoordelen of belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat de auto in de desbetreffende tijdvakken hem niet mede ter beschikking stond.”

De Hoge Raad heeft daarop het beroep in cassatie van de Staatssecretaris gegrond verklaard, de uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch vernietigd en het geding naar dit Hof verwezen ter verdere behandeling en beslissing met inachtneming van het arrest.

3 Geschil

In geschil is of de naheffingsaanslag mrb terecht is opgelegd.

4 Beoordeling van het geschil

5 Griffierecht en proceskosten

6 Beslissing