Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 13-12-2022, ECLI:NL:GHARL:2022:10639, 21/00951
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 13-12-2022, ECLI:NL:GHARL:2022:10639, 21/00951
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 13 december 2022
- Datum publicatie
- 23 december 2022
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNNE:2021:3190, Bekrachtiging/bevestiging
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:1588
- Zaaknummer
- 21/00951
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Rijnvarende. Geen vrijstelling premie volksverzekeringen vanwege afgegeven A1-verklaring. Aftrek ter voorkoming van dubbele belasting?
Uitspraak
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 21/00951
uitspraakdatum: 13 december 2022
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 27 juli 2021, nummer LEE 20/1804, ECLI:NL:RBNNE:2021:3190, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Eindhoven (hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 2017 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.124, resulterend in een verschuldigd bedrag van € 12.328. Daarbij is een bedrag van € 825 aan belastingrente in rekening gebracht.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 25 mei 2020 de aanslag en beschikking belastingrente gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft bij uitspraak van 27 juli 2021 het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft op 3 augustus 2021 tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
De Inspecteur heeft op 1 december 2021 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2022. Belanghebbende is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. J.H. Weermeijer. Namens de Inspecteur is verschenen [naam1] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 Vaststaande feiten
Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en was in 2017 woonachtig in Nederland.
Belanghebbende was in 2017 in dienstbetrekking werkzaam bij het in Liechtenstein gevestigde [naam2] GmbH (hierna: [naam2] ). In dat jaar heeft belanghebbende als rijnvarende werkzaamheden verricht aan boord van het binnenvaartschip [het schip] . Het schip heeft een in Nederland gevestigde eigenaar en exploitant. Belanghebbende heeft zijn werkzaamheden voor [naam2] niet binnen het grondgebied van Liechtenstein verricht. De uit deze dienstbetrekking genoten (buitenlandse) inkomsten hebben in 2017 € 43.866 bedragen.
Bij besluit van 8 november 2019 heeft de Sociale Verzekeringsbank (hierna: de SVB) een A1-verklaring afgegeven waarin is vermeld dat op belanghebbende van 6 februari 2016 tot en met 31 augustus 2018 de socialezekerheidswetgeving van Nederland van toepassing is.
De SVB heeft het tegen het besluit van 8 november 2019 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Op het daartegen ingestelde beroep heeft (de socialezekerheidsrechter in) de Rechtbank bij uitspraak van 10 juni 2021, LEE 20/1017,
, het beroep ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) heeft in zijn uitspraak van 19 mei 2022, nr. 21/2248 AOW, , deze uitspraak van de Rechtbank bevestigd. In dat verband heeft de CRvB geoordeeld dat belanghebbende een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden heeft verricht in zijn woonstaat Nederland. Daarbij is in aanmerking genomen dat belanghebbende in 2016 28%, in 2017 24% en in 2018 26% van de tijd in Nederland heeft gevaren. Hoewel het percentage in 2017 minder is dan 25%, is ook in dat jaar volgens de CRvB sprake van substantieel werken in Nederland, gelet op de omstandigheden dat belanghebbende in Nederland woont, dat het schip in Nederland is geregistreerd en dat de eigenaar en exploitant van het schip in Nederland zijn gevestigd.De onderhavige aanslag IB/PVV 2017 is aan belanghebbende opgelegd met dagtekening 21 januari 2020. Deze aanslag is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.124 en is als volgt berekend:
Inkomstenbelasting box 1 € 6.992
Premie volksverzekeringen 9.343
Algemene heffingskorting -/- 1.195
Arbeidskorting -/- 2.812
Inkomstenbelasting en premieheffing € 12.328
De Rechtbank heeft de aanslag IB/PVV 2017 gehandhaafd. In dat verband heeft de Rechtbank overwogen dat zij is gebonden aan de door de SVB afgegeven A1-verklaring en dus niet toekomt aan de inhoudelijke toets of belanghebbende een substantieel deel van de tijd in Nederland heeft gewerkt. Aan belanghebbende is dus terecht de vrijstelling premies volksverzekeringen geweigerd. Ook heeft de Rechtbank geen reden gezien de zaak aan te houden in afwachting van de uitkomst van de procedure bij de socialezekerheidsrechter. Verder heeft de Rechtbank geoordeeld dat belanghebbende geen recht heeft op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting.
3 Geschil
In geschil is of aan belanghebbende terecht de vrijstelling premie volksverzekeringen is geweigerd. Verder is tussen partijen in geschil of voor de belastingheffing terecht aftrek ter voorkoming van dubbele belasting is geweigerd. Belanghebbende beantwoordt beide vragen ontkennend, de Inspecteur bevestigend.