Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 13-09-2022, ECLI:NL:GHARL:2022:7913, 21/00491 t/m 21/00495
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 13-09-2022, ECLI:NL:GHARL:2022:7913, 21/00491 t/m 21/00495
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 13 september 2022
- Datum publicatie
- 23 september 2022
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:924
- Zaaknummer
- 21/00491 t/m 21/00495
- Relevante informatie
- Art. 3.1 Wet IB 2001, Art. 3.81 Wet IB 2001, Art. 9.6 Wet IB 2001, Art. 12a Wet LB, Art. 27e AWR, Art. 27h AWR, Art. 67a AWR
Inhoudsindicatie
Uitspraak na verwijzing. IB/PVV. Gebruikelijkloonregeling.
Uitspraak
locatie Arnhem
nummers BK-ARN 21/00491, 21/00492, 21/00493, 21/00494 en 21/00495
uitspraakdatum: 13 september 2022
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West Brabant (hierna: de Rechtbank) van 8 november 2019, nummers BRE 18/6666 en BRE 18/6973 tot en met 18/6976 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Breda (hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 2010 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 41.645. Tevens is bij beschikking € 672 heffingsrente in rekening gebracht en is bij beschikking een verzuimboete opgelegd van € 4.920.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2011 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 64.141. Tevens is bij beschikking € 1.117 heffingsrente in rekening gebracht en is bij beschikking een verzuimboete opgelegd van € 4.920.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2012 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 55.867. Tevens is bij beschikking € 1.162 belastingrente in rekening gebracht en is bij beschikking een verzuimboete opgelegd van € 4.920.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 51.777. Tevens is bij beschikking € 895 belastingrente in rekening gebracht en is bij beschikking een verzuimboete opgelegd van € 4.920.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 51.727. Tevens is bij beschikking € 691 belastingrente in rekening gebracht en is bij beschikking een verzuimboete opgelegd van € 4.920.
Op de bezwaarschriften van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar belanghebbende wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaren.
De Inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende aangemerkt als evenzovele verzoeken om ambtshalve vermindering. De Inspecteur heeft die verzoeken bij afzonderlijke beschikkingen afgewezen. Na daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaren heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2010 tot en met 2014 verminderd, de beschikkingen heffingsrente/belastingrente dienovereenkomstig verminderd en de verzuimboetes gehandhaafd.
Tegen de uitspraken van de Inspecteur heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft dat beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Rechtbank in beroep gekomen bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hierna: het gerechtshof). Het gerechtshof heeft bij uitspraak van 19 juni 2020, nummers 19/00734 tot en met 19/00738, het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het gerechtshof beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij arrest van 9 april 2021, nummer 20/02393, ECLI:NL:HR:2021:505, (hierna: het verwijzingsarrest) het cassatieberoep van belanghebbende gegrond verklaard en het geding verwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest.
De Inspecteur heeft, daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, naar aanleiding van het arrest een conclusie na verwijzing ingediend. Belanghebbende heeft, daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, op de inhoud van die conclusie gereageerd.
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 16 juni 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende bijgestaan door [naam1] en namens de Inspecteur [naam2] .
Op de zitting is gelijktijdig met deze zaken behandeld de zaak met nummer BK-ARN 21/00645.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 De vaststaande feiten
Belanghebbende, geboren in 1946, is houder van alle aandelen in [naam3] N.V. (hierna: [naam3] NV) en in [naam4] Holding N.V. (hierna: Holding NV). Hij is tevens bestuurder van die vennootschappen. Bij beide vennootschappen zijn geen andere werknemers dan belanghebbende in dienst. Holding NV had tot 2013 alle aandelen in [naam5] B.V. Laatstgenoemde vennootschap is in 2007 gefailleerd en in 2013 ontbonden. Op 1 mei 2015 is [naam6] B.V. opgericht. Ook daarin houdt belanghebbende alle aandelen.
[naam3] NV heeft in het verleden de handelsnaam [naam6] in het Handelsregister doen inschrijven en tot 1 mei 2015 activiteiten mede onder die naam uitgeoefend. [naam3] NV drijft een onderneming in de vorm van een accountantspraktijk. De werkzaamheden worden verricht door belanghebbende.
Holding BV beschikt sinds 22 november 2010 over een bankrekening bij de [de bank1] ( [nummer1] , hierna: de [de bank1] -rekening). Daarvoor liep de rekening onder hetzelfde nummer bij [de bank2] . De [de bank1] -rekening wordt beheerd door belanghebbende.
Alle facturen zijn door [naam3] NV uitgeschreven op naam van en op briefpapier van [naam6] en vermelden steeds een betaalinstructie naar de [de bank1] -rekening van Holding BV of naar een bankrekening van een zoon van belanghebbende.
In het rapport van 21 april 2016 inzake een door de ontvanger uitgevoerd inningsonderzoek bij [naam3] NV is onder meer vermeld:
“3.2.2 Ontvangsten van debiteuren
Zowel op de bankrekening van zoon [naam1] als die van de Holding worden bedragen ter zake van uitgeschreven facturen ontvangen. (…)
De bijgeschreven ontvangsten vanwege uitgeschreven facturen bedragen als volgt:
2010 2011 2012 2013 2014
Via zoon [naam1] 10.009,95 48.357,65 24.635,00 46.627,35 23.879,35
Via Holding 5.950,00* 63.227,00 116.005,00 69.844,00 67.644,00
totaal 15.953,95* 111.584,65 140.640,00 116.471,35 91.523,35
*Bankrekeningmutaties niet volledig. (…)
Contante geld opnamen
Uit de bankafschriften van [naam4] Holding (…) blijkt dat vrijwel direct na ontvangst van een debiteurenbetaling en soms nog op dezelfde dag en de dagen erna, forse bedragen cash worden opgenomen van die bankrekening.”
Voor de omzetbelasting zijn door [naam3] NV over de betreffende jaren de navolgende bedragen aan omzet aangegeven (bedragen in €):
2010 |
2011 |
2012 |
2013 |
2014 |
37.205 |
71.436 |
105.900 |
84.633 |
72.757 |
Belanghebbende heeft – in ieder geval vanaf het jaar 2001 – geen aangiften gedaan voor de IB/PVV. Voor de jaren tot en met 2009 zijn ambtshalve aanslagen vastgesteld. De aanslagen IB/PVV over de jaren 2010 tot en met 2014 zijn eveneens ambtshalve vastgesteld omdat belanghebbende, ondanks daartoe te zijn uitgenodigd en aangemaand, voor die jaren geen aangiften IB/PVV had ingediend. Daarbij zijn steeds verzuimboetes opgelegd naar het maximale bedrag (€ 4.920) aangezien belanghebbende ook over de jaren 2008 en 2009 geen aangifte heeft gedaan. De Inspecteur heeft in elk van de jaren een gebruikelijk loon in aanmerking genomen bovenop de aan hem reeds gerenseigneerde gegevens.
Belanghebbende heeft na het vaststellen van deze aanslagen bezwaar gemaakt. De bezwaren zijn gemotiveerd door middel van de toezending van alsnog ingevulde aangiftebiljetten. Daarin heeft belanghebbende de navolgende inkomensbestanddelen opgenomen:
2010 |
2011 |
2012 |
2013 |
2014 |
|
Pensioen/lijfrente |
23.141 |
13.867 |
8.777 |
7.727 |
|
Resultaat werkzaamheden |
8.094 |
5.772 |
5.097 |
18.042 |
16.551 |
Eigen woning |
-9.257 |
-11.903 |
-5.284 |
-15.036 |
-13.559 |
Zorgkosten(aftrek) |
-564 |
||||
Belastbaar inkomen |
-1.163 |
16.446 |
13.680 |
11.783 |
10.719 |
Uit een bij de brief van belanghebbende van 8 december 2017 aan de Inspecteur opgenomen overzicht blijkt dat belanghebbende het resultaat uit werkzaamheden feitelijk aanmerkt als winst uit onderneming, doordat de betreffende inkomsten als volgt zijn gespecificeerd:
2010 |
2011 |
2012 |
2013 |
2014 |
|
Omzet |
27.807 |
24.437 |
18.500 |
35.535 |
27.735 |
Kosten |
10.504 |
9.061 |
9.068 |
10.916 |
11.184 |
17.303 |
15.376 |
9.432 |
24.619 |
16.551 |
|
Zelfst.aftr+MKB vrijst |
9.209 |
9.604 |
4.335 |
6.557 |
|
8.094 |
5.772 |
5.097 |
18.042 |
16.551 |
Belanghebbende heeft geen aangifte gedaan voor de omzetbelasting voor de in geschil zijnde jaren.
De Inspecteur heeft de bezwaren bij afzonderlijke uitspraken op bezwaar van 30 november 2016 (2010-2013) respectievelijk 20 december 2016 (2014) niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Het daartegen op 9 januari 2017 ingestelde beroep heeft belanghebbende ingetrokken onder de toezegging van de Inspecteur dat de beroepschriften worden aangemerkt als bezwaarschriften tegen de, in de uitspraken op bezwaar begrepen zijnde, afwijzende beschikkingen op de verzoeken om ambtshalve vermindering als bedoeld in artikel 9.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB).
Op 19 april 2018 is belanghebbende getroffen door een herseninfarct.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 22 augustus 2018 uitspraak gedaan op de bezwaren tegen de afwijzende beschikkingen en daarbij de eerder ambtshalve vastgestelde belastbare inkomens uit werk en woning verminderd met de negatieve inkomsten uit eigen woning en de boetes gehandhaafd. Dat heeft geleid tot de volgende belastbare inkomens uit werk en woning (bedragen in €):
2010 |
2011 |
2012 |
2013 |
2014 |
|
Pensioen/lijfrente |
645 |
23.141 |
13.867 |
8.777 |
7.727 |
Gebruikelijk loon |
41.000 |
41.000 |
42.000 |
43.000 |
44.000 |
Eigen woning |
-9.257 |
-11.903 |
-5.284 |
-15.036 |
-13.559 |
Zorgkosten(aftrek) |
0 |
||||
Belastbaar inkomen |
32.388 |
52.238 |
50.583 |
36.557 |
38.168 |
De Rechtbank heeft het daartegen op 2 oktober 2018 door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij – kort gezegd – geoordeeld dat nu belanghebbende met betrekking tot de in geschil zijnde aanslagen steeds niet heeft gereageerd op uitnodigingen en aanmaningen tot het doen van aangiften, belanghebbende de vereiste aangiften niet heeft gedaan, zodat het aan belanghebbende is om overtuigend aan te tonen dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn (artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen; hierna: AWR). Gelet op de werkzaamheden en de positie van belanghebbende als directeur-grootaandeelhouder is de Rechtbank van oordeel dat de schatting van de Inspecteur, bestaande uit het tot het belastbare inkomen rekenen van het gebruikelijke loon, niet onredelijk is en dat belanghebbende niet heeft doen blijken dat de aanslagen, zoals deze luiden na ambtshalve vermindering, te hoog zijn.
Het daartegen door belanghebbende ingestelde hoger beroep is door het gerechtshof ongegrond verklaard.
In het verwijzingsarrest volgend op het door belanghebbende tegen de uitspraak van het gerechtshof ingestelde beroep in cassatie heeft de Hoge Raad onder meer overwogen:
“2.1.2 Het onderzoek ter zitting bij het Hof heeft plaatsgevonden op 28 mei 2020. Bij dat onderzoek waren partijen niet fysiek aanwezig. Belanghebbende is tijdens de zitting telefonisch gehoord en de Inspecteur via een beeld- en geluidverbinding.
(…)
Belanghebbende heeft, na de ontvangst van de uitnodiging voor het onderzoek ter zitting in digitale vorm op 28 mei 2020, verzocht om uitstel met het doel op een later moment fysiek aanwezig te kunnen zijn bij de mondelinge behandeling van zijn zaak. Belanghebbende heeft aan dat verzoek ten grondslag gelegd dat hij 74 jaar oud is, niet beschikt over alle in de uitnodiging vermelde elektronische apparatuur, geen ervaring heeft met het voeren van een videogesprek en de vervaardiging en indiening van een pleitnota op uiterlijk 18 mei 2020 onmogelijk is. Belanghebbende heeft daaraan voorts ten grondslag gelegd dat hij revaliderend is na een herseninfarct, en dat alles daardoor erg langzaam gaat.
Het Hof heeft het verzoek om uitstel afgewezen. (…)
Bij brief van 25 mei 2020 heeft belanghebbende opnieuw kenbaar gemaakt niet akkoord te kunnen gaan met de op 28 mei 2020 geplande zitting waarop hij telefonisch gehoord zal worden.
(…)
De eisen van een goede procesorde, alsook de fundamentele rechtsbeginselen waaronder het in artikel 6 EVRM vervatte beginsel van equality of arms, brengen in belastingzaken mee dat ter waarborging van een eerlijk proces in beginsel deelname van partijen aan een volgens artikel 2 TW-COVID ingerichte mondelinge behandeling dient te geschieden met gebruikmaking door partijen van gelijkwaardige tweezijdige elektronische communicatiemiddelen. Daarvan kan worden afgeweken indien de rechter zich ervan heeft vergewist dat de ongelijkwaardigheid van de middelen niet aan een eerlijk proces in de weg staat.
Met betrekking tot een verzoek om uitstel van de mondelinge behandeling van een zaak geldt in belastingzaken het volgende. De rechter moet zo’n verzoek inwilligen indien een partij daar tijdig om verzoekt en gewichtige redenen aanvoert waarom zij niet aanwezig kan zijn op de dag die voor de mondelinge behandeling is vastgesteld, of waarom zij zich niet op die mondelinge behandeling kan voorbereiden. De rechter wijst zo’n verzoek alleen af als hij oordeelt dat zwaarder wegende bij de behandeling van de zaak betrokken belangen aan zo’n uitstel in de weg staan. Dit oordeel moet de rechter in zijn uitspraak motiveren. Het vorenstaande is niet anders indien het gaat om een zitting als bedoeld in artikel 2, lid 1, TW-COVID. (…)
Belanghebbende heeft, na de ontvangst van de uitnodiging voor het onderzoek ter zitting in digitale vorm op 28 mei 2020, het hiervoor in 2.1.4 vermelde verzoek om uitstel ingediend. De afwijzing door het Hof van dat verzoek berust kennelijk uitsluitend op hetgeen is vermeld in de hiervoor in 2.1.5 weergegeven brief; de uitspraak van het Hof bevat geen andere motivering van die beslissing. Aldus heeft het Hof al hetgeen hiervoor in 2.3.3 tot en met 2.3.5 is overwogen, miskend. (…)
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.4 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. (…) Verwijzing moet volgen.”
Vervolgens heeft de Hoge Raad de zaak verwezen naar het Hof ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest.
3 Het geschil
In hoger beroep is in geschil of de aan belanghebbende opgelegde aanslagen IB/PVV voor de jaren 2010 tot en met 2014, zoals deze luiden na de uitspraken op bezwaar van 22 augustus 2018, terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd hetgeen de Inspecteur stelt doch belanghebbende bestrijdt.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij in de in geschil zijnde jaren zijn werkzaamheden heeft verricht middels een eenmanszaak. Via [naam3] NV ( [naam6] ) werden de werkzaamheden van de onderneming van belanghebbende gedeclareerd waarvan de betaling ofwel plaatsvond op de [de bank1] -rekening van de Holding BV of op een bankrekening ten name van een zoon van belanghebbende. De vennootschappen – zo begrijpt het Hof de stellingen van belanghebbende – fungeerden in zoverre slechts als factureringsmaatschappij respectievelijk kassier voor de werkzaamheden van belanghebbende. Verder – zo stelt belanghebbende – was de financiële situatie bij [naam3] NV zodanig precair dat voor het in aanmerking nemen van (fictief) loon ook om die reden geen aanleiding bestaat. Ook heeft belanghebbende, zo stelt hij, de Inspecteur in het verleden op de hoogte gesteld van de werkwijze dat in de aangiften omzetbelasting van [naam3] NV ook de omzet werd verantwoord van de eenmanszaak. Dit gebeurde om de volledigheid van de afdrachten te garanderen en met instemming van de Inspecteur, aldus belanghebbende. De eenmanszaak had zodoende steeds nihilaangiften voor de omzetbelasting. Daarmee is bij belanghebbende het in rechte te honoreren vertrouwen gewekt dat zijn handelswijze door de Inspecteur werd aanvaard.
Voor het opleggen van verzuimboeten is geen plaats omdat sprake is van afwezigheid van alle schuld, aldus belanghebbende. Subsidiair stelt belanghebbende dat het jaarlijks ‘stapelen’ van boetes aanleiding geeft om de boeten te matigen is. Tot slot doet belanghebbende een beroep op matiging van de boeten in verband met zijn financiële omstandigheden.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat – nu belanghebbende de vereiste aangiften niet heeft gedaan – op belanghebbende de last rust te bewijzen, dat wil hier zeggen overtuigend aantonen, dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. De Inspecteur is van oordeel dat de accountantsonderneming uitsluitend werd gedreven door [naam3] NV en dat er geen aanleiding is om een deel van de door die vennootschap aangegeven omzet toe te rekenen aan door belanghebbende zelfstandig verrichte activiteiten. De inkomsten die belanghebbende heeft genoten uit de voor [naam3] NV verrichte activiteiten dienen als looninkomsten te worden aangemerkt. Omdat door belanghebbende geen looninkomsten werden aangegeven is voor de in geschil zijnde jaren terecht een fictief loon in aanmerking genomen, aldus de Inspecteur.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar, tot vermindering van de aanslagen berekend naar de inkomsten zoals door belanghebbende in bezwaar nader gespecificeerd en tot vernietiging dan wel vermindering van de verzuimboetes.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.