Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 11-10-2022, ECLI:NL:GHARL:2022:8654, 21/01637 t/m 21/01640
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 11-10-2022, ECLI:NL:GHARL:2022:8654, 21/01637 t/m 21/01640
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 11 oktober 2022
- Datum publicatie
- 21 oktober 2022
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:162
- Zaaknummer
- 21/01637 t/m 21/01640
- Relevante informatie
- Art. 6:7 Awb, Art. 6:8 Awb, Art. 6:11 Awb
Inhoudsindicatie
Ontvankelijkheid hoger beroep.
Uitspraak
locatie Arnhem
nummers BK-ARN 21/01637, 21/01638, 21/01639 en 21/01640
uitspraakdatum: 11 oktober 2022
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 12 juli 2021, nummers AWB 20/197, AWB 20/1053, AWB 20/1054 en AWB 20/1055, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Arnhem (hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2014, 2015, 2016 en 2017 aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Voor het jaar 2014 is tevens bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslagen en de beschikking belastingrente. De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 2 oktober 2017 (IB/PVV 2015), 4 december 2019 (IB/PVV 2017) en 9 januari 2020 (IB/PVV 2014 en IB/PVV 2016) de aanslagen en de beschikking gehandhaafd.
De tegen deze uitspraken op bezwaar door belanghebbende op 10 januari 2020 (IB/PVV 2017) en 19 februari 2020 (IB/PVV 2014, IB/PVV 2015 en IB/PVV 2016) ingestelde beroepen zijn door de Rechtbank bij uitspraak van 12 juli 2021 ongegrond (IB/PVV 2014, IB/PVV 2016 en IB/PVV 2017) respectievelijk niet-ontvankelijk (IB/PVV 2015) verklaard.
Belanghebbende heeft op 24 november 2021 tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord: belanghebbende en namens de Inspecteur [naam1] en [naam2] .
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 De vaststaande feiten
Gedateerd op 30 mei 2021 heeft belanghebbende in het kader van de bij de Rechtbank voor de onderhavige aanslagen gevoerde procedure een pleitnota opgesteld, bestaande uit vier bladzijden getypte tekst. De mondelinge behandeling ter zitting van de Rechtbank heeft plaatsgevonden op 1 juli 2021. Daarbij is belanghebbende in persoon verschenen.
De uitspraak van de Rechtbank waarvan hoger beroep, is gedaan op 12 juli 2021 en dezelfde dag aan partijen verzonden. Aan het slot van de uitspraak is de navolgende rechtsmiddelverwijzing opgenomen:
“Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep
instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer). Postbus 9010, 6800 EM
Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1- bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd:
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste liet volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener:
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld:
d. de gronden van het hoger beroep.”
Met dagtekening 13 augustus 2021 heeft belanghebbende, in het kader van een andere – voor de rechtbank Midden-Nederland – gevoerde procedure (UTR 21/1584) een schriftelijk stuk opgesteld, bestaande uit drie bladzijden getypte tekst, en ondertekend door belanghebbende. De mondelinge behandeling van die zaak heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2021. Daarbij is belanghebbende in persoon verschenen.
Op 17 augustus 2021 heeft belanghebbende een door de Bond voor Belastingbetalers opgestelde standaardreactie gedateerd en ondertekend en daarop zijn personalia vermeld.
Naar aanleiding van de in 2.2 vermelde uitspraak van de Rechtbank heeft de Rechtbank met dagtekening 26 augustus 2021, bij de Rechtbank ingekomen op 27 augustus 2021, van belanghebbende een door hem ondertekende brief ontvangen waarin onder meer is vermeld:
“Betreft: naar aanleiding van de uitspraak van uw rechtbank d.d. 12 juli 2021 in de zaken met de zaaknummers ARN 20 /197-1053-1054-1055 IB/PVV 307 (vier beroepszaken in één tegen vier samenhangende besluiten van de Belastingdienst). De fysieke behandeling hiervan heeft plaatsgevonden op 1 juni 2021 te Arnhem.
Geachte mevrouw/heer,
Tegen de onthutsend teleurstellende uitspraak van uw rechtbank ben ik dus niet in hoger beroep gegaan.
Wel heb ik nog een tweetal verzoeken aan u.
1. Graag ontvang ik van u een exemplaar van het proces-verbaal van de zitting die op 1 juni
2021 aangaande deze zaak (zaken) heeft plaatsgevonden.
2. Alle in deze zaak (zaken) door mij bij uw rechtbank aangeleverde stukken, inclusief alle
bijlagen, ontvang ik graag van u retour.
Bij voorbaat dank.”
Op 1 oktober 2021 heeft belanghebbende een handschreven motivering gegeven en ingevuld en ondertekend op het formulier “Aanvulling individueel bezwaar box-3-heffing”, welke luidt:
“Ik heb reeds persoonlijk aan den lijve ondervonden hoe vooringenomen en laf rechters (de rechtspraak) in dezen optreden en zij daarmee alle rechtsbeginselen met betrekking tot deze materie met voeten treden. De rechtsstaat is op die wijze tot een lachertje gedegradeerd. Hopelijk hebben de rechters van het Europese Hof wel ballen.”
Bij brief van 12 oktober 2021 aan de Rechtbank, door de Rechtbank ontvangen op 13 oktober 2021, herhaalt belanghebbende in circa 1,5 bladzijden getypte tekst zijn eerdere verzoeken, gedaan in zijn brief van 26 augustus 2021 (2.5).
Op 22 oktober 2021 heeft belanghebbende een oogoperatie ondergaan in het [naam3] Medisch Centrum te [plaats1] .
Belanghebbende heeft bij brief van 23 november 2021, door het Hof ontvangen op 24 november 2021, pro forma hoger beroep ingesteld tegen de in 2.2. vermelde uitspraak van de Rechtbank. De inhoud van het hoger beroepschrift luidt:
“ [woonplaats] , 23 november 2021
Betreft: Pro Forma Hoger Beroep tegen de Uitspraak van de Rechtbank Gelderland d.d.12 juli 2021 inzake de zaken met de zaaknummers: AWB 20/197, AWB 20/1053,A WB 20/1054 en AWB 20/1055. (vier beroepszaken in één tegen vier samenhangende besluiten van de Belastingdienst; alle vier betrekking hebbend op Box 3, de vermogensrendementsheffing)
Zie de bijlage.
Edelachtbaar college,
Appellant, [belanghebbende] te [woonplaats] , ondergetekende realiseert zich de gebruikelijke termijn van zes weken voor het instellen van hoger beroep met exact drie maanden te hebben overschreden. Daarvoor was volgens appellant echter een gegronde reden, die appellant bij de aanvulling op dit pro forma hoger beroep nader uiteen zal zetten, opdat uw college dit hoger beroep niettemin op grond van verschoonbare termijnoverschrijding ontvankelijk zult kunnen verklaren.
De inhoudelijke gronden voor dit hoger beroep zijn in de eerste plaats dezelfde gronden als die welke appellant heeft ingebracht in bovengenoemde zaak (zaken) bij de Rechtbank Gelderland. Appellant neemt aan dat uw college al deze stukken overgedragen zult krijgen van de Rechtbank Gelderland. Als dit anders is, verneemt appellant dat graag zo spoedig mogelijk van uw college.
Daarnaast verzoekt appellant uw college om appellant een termijn te noemen waarbinnen de gronden moeten zijn aangevuld. Appellant wil uw college in overweging geven appellant hiervoor in ieder geval tot 15 december 2021 de tijd te geven.”
In zijn aanvulling op het hogerberoepschrift van 22 december 2021 schrijft belanghebbende onder meer:
“Belanghebbende, ondergetekende, realiseert zich de termijn voor het instellen van hoger beroep met exact drie maanden te hebben overschreden. De reden dat belanghebbende tegen zijn rechtsgevoel in aanvankelijk heeft moeten afzien van het instellen van hoger beroep, was gelegen in het vervelende feit dat belanghebbende in de loop van de jaren 2020 en 2021 een oogaandoening had ontwikkeld, die maakte dat belanghebbende vanaf de zomer van 2021 steeds moeilijker kon zien, kijken, lezen en schrijven/typen. Daaraan kon operatief wel iets worden gedaan, maar in verband met alle coronaperikelen was een operatie reeds uitgesteld. Echter op 22 oktober 2021 heeft die operatie alsnog kunnen plaatsvinden in het [naam3] Medisch Centrum in [plaats1] . (zie Bijlage 1)
De operatie lijkt te zijn geslaagd, want na een aantal weken van aanpassing en herstel was het gezichtsvermogen van belanghebbende weer voldoende om zelf middels een brief in hoger beroep te kunnen gaan. Nu de ogen gelukkig weer steeds beter functioneren, was belanghebbende ook in staat de gronden bij dit hoger beroep zelf aan te vullen. Belanghebbende verzoekt u dan ook om clementie en dit hoger beroep ontvankelijk te verklaren op grond van verschoonbare termijnoverschrijding.”
Bij digitaal bericht (Inspecteur) respectievelijk bij brief (belanghebbende) van 22 juli 2022 zijn partijen door het Hof uitgenodigd voor de mondelinge behandeling van de zaak ter zitting van het Hof van 31 augustus 2022. In de uitnodiging is onder meer vermeld:
“Het hoger beroep is ingediend meer dan zes weken na de uitspraak van de Rechtbank. Op de zitting zal de zaak niet inhoudelijk worden behandeld. Het Hof zal op de zitting alleen de vraag behandelen of de termijnoverschrijding voor de indiening van het hoger beroep verschoonbaar is. Als het Hof vindt dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is, zal het hoger beroep op latere zitting inhoudelijk worden behandeld.”
In de conclusie van repliek van 12 april 2022 schrijft belanghebbende onder meer:
“ (…) In zijn hoger beroepschrift (pro forma versie c.q. de aanvulling) heeft belanghebbende reeds zelf aangegeven de formele termijn voor het in hoger beroep gaan tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 12 juli 2021 met drie maanden te hebben overschreden. Volgens belanghebbende is daarvoor echter een duidelijke reden aan te wijzen, die een beroep op verschoonbaarheid rechtvaardigt, namelijk ernstige oogproblemen bij belanghebbende. De formele termijn (zes weken) verliep op 23 augustus 2021. Verweerder betoogt nu dat belanghebbende dan wel zijn partner wel degelijk voor die cruciale datum bij uw Hof een (pro forma) hoger beroepschrift had kunnen indienen, omdat belanghebbende immers ook op 13 augustus 2021 (getypt) en op 17 augustus 2021 (handgeschreven) nog schriftelijke reacties had geproduceerd aan respectievelijk de Rechtbank Midden-Nederland en aan de Belastingdienst. Dat is in beginsel correct. Hierbij tekent belanghebbende echter wel aan dat genoemde producties met steun van belanghebbende moeizaam tot stand zijn gebracht door de partner van belanghebbende. Verder zou de partner van belanghebbende met de hulp van belanghebbende wellicht ook nog wel een pro forma hoger beroepschrift hebben kunnen produceren, maar beslist geen volledig en volwaardig aanvullend hoger beroepschrift. Dat moest van belanghebbende zelf komen. Aangezien er in juli/augustus 2021 in verband met alle coronatoestanden nog geen zicht was op een operatiedatum en belanghebbende derhalve in de te verwachten aanvullingstermijn van 4 of 6 weken na 23 augustus 2021 als gevolg van de slechte conditie van zijn ogen toch geen kans zou kunnen zien een aanvullend hoger beroepschrift te schrijven, heeft belanghebbende toen met pijn in het hart vooralsnog van hoger beroep af moeten zien. (…)“
3 Het geschil
In hoger beroep is in de eerste plaats de ontvankelijkheid van het hoger beroep van belanghebbende in geschil. Belanghebbende meent dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding, de Inspecteur daarentegen is van mening dat daarvan geen sprake is. Voor zover belanghebbende kan worden ontvangen in zijn hoger beroep is in geschil of het beroep bij de Rechtbank inzake de aanslag IB/PVV 2015 ontvankelijk is, en of belanghebbende voor de in geschil zijnde jaren recht heeft op restitutie van, naar het oordeel van belanghebbende, teveel betaalde vermogensrendementsheffing. Belanghebbende beantwoordt die beide vragen bevestigend, de Inspecteur daarentegen beantwoordt die vragen ontkennend.
Met betrekking tot de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding verwijst belanghebbende naar hetgeen hij daarover in de stukken heeft vermeld. Ten aanzien van de vermogensrendementsheffing verzoekt belanghebbende het Hof onder meer om gebruik te maken van een ‘redelijke wetsuitleg’.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraken op bezwaar en tot vermindering van de in geschil zijnde aanslagen.
De Inspecteur concludeert tot niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep van belanghebbende.