Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 07-02-2023, ECLI:NL:GHARL:2023:1110, 21/01004
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 07-02-2023, ECLI:NL:GHARL:2023:1110, 21/01004
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 7 februari 2023
- Datum publicatie
- 17 februari 2023
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:813
- Zaaknummer
- 21/01004
- Relevante informatie
- Art. 41 EVRM
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Inkomen uit sparen en beleggen (box 3). Rechtsherstel.
Uitspraak
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 21/01004
uitspraakdatum: 7 februari 2023
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 23 juli 2021, nummer AWB 20/5815, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Arnhem (hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 2019 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 79.362 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 17.718.
Op 1 juni 2020 maakt belanghebbende bezwaar tegen de aanslag. Bij brief van 26 september 2020 is aan belanghebbende medegedeeld dat zijn bezwaar voor zover dat ziet op de vermogensrendementsheffing (box 3) wordt meegenomen in de massaalbezwaarprocedure.
Bij brief van 16 november 2020 wordt aan belanghebbende medegedeeld dat zijn bezwaar alleen wordt meegenomen in de massaalbezwaarprocedure met betrekking tot de vraag of de box 3-heffing op regelniveau in strijd is met het EVRM (de rechtsvraag). Met betrekking tot belanghebbendes bezwaar dat de box 3-heffing in zijn geval ook op individueel niveau in strijd is met het EVRM, zal afzonderlijk uitspraak worden gedaan.
Bij uitspraak op bezwaar van 9 december 2020 is het bezwaar van belanghebbende voor zover daarin wordt gesteld dat de box 3-heffing in zijn geval ook op individueel niveau in strijd is met het EVRM door de Inspecteur ongegrond verklaard.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). Belanghebbende heeft in zijn beroepschrift en op de zitting bij de Rechtbank uitdrukkelijk en ondubbelzinnig gesteld dat de box 3-heffing bij hem niet leidt tot een voor hem individuele en buitensporige last. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de regeling van de massaalbezwaarprocedure in zijn geval in strijd is met het recht op een eerlijk proces, omdat zijn zaak niet is geselecteerd en daardoor zijn onderbouwing van de grieven niet behoort tot de stukken in deze massaalbezwaarprocedure. De Rechtbank heeft bij uitspraak van 23 juli 2021 het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963 (hierna: het kerstarrest) en het arrest van 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:718, heeft het Hof bij bericht van 27 juli 2022 de Inspecteur in de gelegenheid gesteld zich hierover uit te laten. Bij brief van 3 augustus 2022 heeft de Inspecteur dat gedaan. Bij dit schrijven is als bijlage een aan belanghebbende gerichte verminderingsbeschikking IB/PVV 2019 van 27 juli 2022 (hierna: de verminderingsbeschikking) gevoegd. Belanghebbende heeft hierop op 2 november 2022 gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en, namens de Inspecteur, [naam1] en [naam2] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 Vaststaande feiten
Belanghebbende heeft op 25 maart 2020 aangifte IB/PVV 2019 gedaan. In deze aangifte is onder meer een op 1 januari 2019 bestaand vermogen opgenomen van € 469.651. Dit vermogen bestaat voor een bedrag van € 5.001 uit aandelen e.d. en voor het overige uit banksaldi. Belanghebbende heeft geen fiscale partner.
De aanslag IB/PVV 2019 met datum 16 mei 2020 is opgelegd conform de aangifte.
In de verminderingsbeschikking is het belastbare inkomen uit sparen en beleggen vastgesteld op € 571, hetgeen geleid heeft tot een belasting van € 171 (30% x € 571).
Belanghebbende heeft over zijn banksaldi in 2019 een werkelijk nominaal rendement (rente) behaald van 0,27%.
3 Geschil
In geschil is:
-
of jegens belanghebbende onrechtmatig is gehandeld door zijn zaak niet te selecteren voor de massaalbezwaarprocedure dan wel door in de massaalbezwaarprocedure zijn argumenten en onderbouwingen daarvan niet in te brengen;
-
of het de wetgever vrij staat bij een belasting over de inkomsten uit vermogen als grondslag het werkelijke nominale rendement te nemen, derhalve zonder rekening te houden met de inflatie;
-
of, indien als grondslag het werkelijke nominale rendement wordt genomen, het de wetgever vrij staat een tarief van 30% over dat nominale rendement te hanteren, nu dat zeer discriminerend is voor personen die een laag (nominaal) rendement behalen;
-
of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van rente.
Tussen partijen is niet in geschil dat de verminderingsbeschikking conform het Besluit rechtsherstel box 31 is vastgesteld. Ook is tussen partijen niet in geschil dat het werkelijk behaalde nominale rendement hoger is dan het rendement berekend conform het Besluit rechtsherstel box 3 en zoals vastgelegd in de verminderingsbeschikking. Ten slotte is tussen partijen niet in geschil dat de box 3-heffing voor belanghebbende geen individuele en buitensporige last vormt.