Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 14-02-2023, ECLI:NL:GHARL:2023:1278, 21/01586 t/m 21/01588
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 14-02-2023, ECLI:NL:GHARL:2023:1278, 21/01586 t/m 21/01588
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 14 februari 2023
- Datum publicatie
- 24 februari 2023
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:1776
- Zaaknummer
- 21/01586 t/m 21/01588
- Relevante informatie
- Art. 5.20 Wet IB 2001, Art. 7:10 lid 4 Awb, Art. 14 EVRM, Art. 1 EP EVRM
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen. Waarde woning.
Uitspraak
locatie Arnhem
nummers BK-ARN 21/01586, 21/01587 en 21/01588
uitspraakdatum: 14 februari 2023
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 22 september 2021, nummers AWB 20/5300, 20/5301 en 20/5303, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Eindhoven (hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 134.448 alsmede een beschikking belastingrente van € 238.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 137.336 alsmede een beschikking belastingrente van € 205.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van -/- € 6.819 (verlies) en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 142.480 alsmede een beschikking belastingrente van € 250.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslagen, de verliesvastellingsbeschikking en de beschikkingen belastingrente. De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de aanslagen en de beschikkingen gehandhaafd.
Het tegen deze uitspraken op bezwaar door belanghebbende ingestelde beroep is door de Rechtbank bij uitspraak van 22 september 2022 voor wat betreft de aanslag en rentebeschikking voor het jaar 2016 gegrond verklaard en voor het overige ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft op 28 oktober 2022 tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft nadien nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 24 november 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord: belanghebbende, alsmede [naam1] en [naam2] namens de Inspecteur.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 De vaststaande feiten
Belanghebbende, geboren [in] 1952, is ongehuwd en heeft in de jaren 2014 tot en met 2016 geen fiscale partner.
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaken gelegen aan de [adres] O.Z. 40 en 41 te [woonplaats] . Hij is woonachtig in het pand aan de [adres] O.Z. 40. Belanghebbende heeft in het verleden [adres] O.Z. 41 verhuurd, maar dit pand is in de onderhavige jaren niet verhuurd geweest.
De grond onder deze panden is vervuild geraakt door lekkage van een ondergrondse tank in het naastgelegen garagebedrijf. Om de grond (bodemvervuiling) te saneren heeft een sanering plaatsgevonden. Blijkens een rapportage zijn de saneringsdoelen niet gehaald, maar is wel een stabiele eindsituatie bereikt.
Belanghebbende heeft een offerte van € 8.975.000 overgelegd van Aannemersbedrijf [naam3] voor – kort weergegeven – het slopen van de opstallen (inclusief fundering) van [adres] O.Z. 40 en 41, het tot 6 meter onder het maaiveld uitgraven en het afvoeren van de restmaterialen en de grond. De saneringskosten voor [adres] O.Z. 41 heeft belanghebbende becijferd op - gerekend naar prijspeil op peildatum:
1 januari 2014 € 4.900.500
1 januari 2015 € 5.158.500
1 januari 2016 € 5.430.000
Belanghebbende heeft vele malen, voor verschillende jaren, geprocedeerd over de met betrekking tot genoemde onroerende zaken vastgestelde WOZ-waarden, telkens tot aan de Hoge Raad toe.
Ook heeft belanghebbende voor de jaren 2012 en 2013 voor de heffing van IB/PVV geprocedeerd op soortgelijke gronden als die in het onderhavige geschil aan de orde zijn. Het Hof heeft daarin op 28 januari 2020 uitspraak gedaan (ECLI:NL:GHARL:2020:791). Het daartegen door belanghebbende ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad bij arrest van 20 november 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1819) ongegrond verklaard.
De heffingsambtenaar van de [naam4] heeft de waarde van [adres] O.Z. 40 en 41 in het kader van de Wet Waardering onroerende zaken (Wet WOZ) na bezwaar vastgesteld op € 235.000 (40) en € 228.000 (41) voor de jaren 2014 en 2015. Bij uitspraak van 12 juni 2018 (ECLI:NL:GHARL:2018:5274) heeft het Hof de hoger beroepen ongegrond verklaard. In zijn uitspraak heeft het Hof onder meer overwogen:
“4.8 Voor het vaststellen van een waardedrukkende invloed van de verontreiniging is naar het oordeel van het Hof onder meer van belang of er een (publiekrechtelijke) verplichting bestaat tot sanering van de grond en of er door de mate van verontreiniging een beperking is aan de gebruiksmogelijkheden van de grond en de opstallen. Anders dan de heffingsambtenaar mogelijk verdedigt, is de omstandigheid dat belanghebbende of een rechtsopvolger van belanghebbende ter zake van gebreken aanspraken jegens derden kan doen gelden zonder betekenis voor de waardering van de onroerende zaak (vgl. Hoge Raad 17 januari 2003, nr. 37.626, ECLI:NL:HR:2003:AF2997).
De omvang van de (rest)vervuiling op de onderhavige percelen en de noodzaak tot sanering ervan zijn tot op heden niet komen vast te staan, nu een bodemonderzoek ter plaatse sedert het beëindigen van de bodemsanering niet heeft plaatsgevonden. De heffingsambtenaar heeft bij het bepalen van de waarde van de onroerende zaken evenwel rekening gehouden met de mogelijk verminderde gebruiksmogelijkheden van de percelen ten gevolge van de (resterende) bodemverontreiniging en het negatieve imago van de onroerende zaken door de bodemverontreiniging. In dat kader heeft de heffingsambtenaar een aftrek van 25 percent toegepast. Het Hof is, mede gelet op de overlast bij een eventuele sanering (de zogenoemde “rompslomp”), van oordeel dat de heffingsambtenaar daarmee in voldoende mate rekening heeft gehouden met het waardedrukkende effect van de bodemverontreiniging van de onroerende zaken.”
Deze uitspraak is met het arrest van de Hoge Raad van 15 maart 2019 (ECLI:NL:HR:2019:371) onherroepelijk geworden.
De heffingsambtenaar van de [naam4] heeft de waarde van [adres] O.Z. 40 en 41 in het kader van de Wet WOZ vastgesteld op € 235.000 (40) en € 228.000 (41) voor het jaar 2016. Bij uitspraak van 28 april 2021 (ECLI:NL:GHARL:2021:4155) heeft het Hof de WOZ-waarden van de woningen aan de [adres] O.Z. in goede justitie vastgesteld op € 135.000 (40) en € 128.000 (41). Na te hebben geconcludeerd dat de heffingsambtenaar voor de aldaar in geschil zijnde jaren er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat de waarde van [adres] O.Z. 40 en 41 niet te hoog is vastgesteld, heeft het Hof over de stellingen van belanghebbende onder meer als volgt overwogen:
“4.4 Belanghebbende stelt dat zijn woningen onverkoopbaar zijn doordat (ook) voor zijn percelen sprake is van ernstige verontreiniging boven de interventiewaarde, zodat volgens hem een saneringsverplichting geldt. Belanghebbende verwijst daartoe naar de onder 2.8 vermelde offerte en naar de verklaringen van een tiental makelaars die onafhankelijk van elkaar de onverkoopbaarheid hebben bevestigd, doordat een koper het risico zou lopen mogelijk gedwongen te worden tot sanering tegen kosten die de waarde van de woningen ver overstijgen. Belanghebbende concludeert tot een waarde van (maximaal) nihil. Het Hof volgt belanghebbende niet in deze conclusie, omdat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn percelen dermate ernstig zijn verontreinigd dat een (publiekrechtelijke) saneringsverplichting aan de orde zou zijn. Het onder 2.7 vermelde rapport Grondwatermonitoring 2016 vermeldt weliswaar dat gesteld kan worden dat in het grondwater op de locatie ( [adres] O.Z. 42-45) nog een restverontreiniging met minerale oliën boven de interventiewaarde aanwezig is, maar deze conclusie geeft niet de verontreinigingstoestand van belanghebbendes percelen weer. Bij gebrek aan recente onderzoeksgegevens betreffende de onderhavige percelen, is de in het rapport opgenomen conclusie ten aanzien van peilbuis 602 de beste indicatie. Ten aanzien van onder meer deze peilbuis wordt in het rapport geconcludeerd dat in het freatische grondwater maximaal licht verhoogde concentraties benzeen, ethylbenzeen, xylenen, naftaleen en/of minerale olie zijn aangetroffen. Dit betekent dat belanghebbende er niet in is geslaagd zijn stelling aannemelijk te maken dat zijn percelen ernstig zijn verontreinigd, te weten boven de interventiewaarde. Aldus heeft belanghebbende evenmin aannemelijk gemaakt dat er geen markt zou bestaan voor zijn woningen. De verklaringen van de makelaars leiden niet tot een ander oordeel, nu aan die verklaringen een zogenoemde ex-situsanering van € 8.975.000 (prijspeil 2016) ten grondslag ligt, waarvan de noodzaak niet is komen vast te staan.”
Deze uitspraak is met het arrest van de Hoge Raad van 20 mei 2022 (ECLI:NL:HR:2022:749) onherroepelijk geworden.
Belanghebbende heeft voor de onderhavige jaren aangifte voor de IB/PVV gedaan naar verzamelinkomens van respectievelijk € 0 (2014), € 0 (2015) en -/- € 8.491 (2016).
Daarbij heeft hij het box 3-vermogen als volgt aangegeven (in €):
2014 |
2015 |
2016 |
|
Bank- en spaartegoeden |
1.560 |
7.469 |
2.374 |
Aandelen, obligaties e.d. |
907.808 |
919.328 |
996.107 |
Overige vorderingen en contant geld |
2.244.978 |
2.299.943 |
2.359.957 |
Overige onroerende zaken ( [adres] O.Z. 41) |
-/-4.268.100 |
-/-4.859.400 |
-/-6.101.425 |
Totaal |
-/-1.113.754 |
-/-1.632.660 |
-/-2.742.987 |
De Inspecteur is bij de vaststelling van de aanslagen IB/PVV 2014, 2015 en 2016 afgeweken van de door belanghebbende ingediende aangiften. Bij het vaststellen van de in geding zijnde aanslagen heeft de Inspecteur de waarde van [adres] O.Z. 41 gesteld op hogere bedragen dan door belanghebbende aangegeven. De Inspecteur heeft de aanslagen IB/PVV 2014, 2015 en 2016 als volgt berekend (bedragen in €):
2014 |
2015 |
2016 |
|
Box 1 |
|||
Huurwaarde eigen woning |
1.645 |
1.762 |
1.672 |
Aftrek geen of geringe eigenwoningschuld |
1.645 |
1.762 |
1.672 |
Subtotaal |
0 |
0 |
0 |
Lijfrenteaftrek jaarruimte |
6.819 |
||
Inkomen box 1 |
0 |
0 |
-/- 6.819 |
Box 3 |
|||
Bankrekeningen |
1.560 |
7.469 |
2.374 |
Aandelen, obligaties e.d. |
907.808 |
919.328 |
996.107 |
Overige vorderingen en contant geld |
2.244.978 |
2.299.943 |
2.359.957 |
Overige onroerende zaken |
228.000 |
228.000 |
228.000 |
Subtotaal |
3.382.346 |
3.454.740 |
3.586.438 |
Heffingsvrij vermogen |
21.139 |
21.330 |
24.437 |
Totaal |
3.361.207 |
3.433.410 |
3.562.001 |
Voordeel sparen en beleggen |
134.448 |
137.336 |
142.480 |
Aftrek giften |
1.500 |
||
Drempel |
1.344 |
||
Aftrek |
156 |
||
Verzamelinkomen |
134.292 |
137.336 |
135.661 |
De over het inkomen uit sparen en beleggen over de in geschil zijnde jaren vastgestelde IB bedraagt € 40.287 (2014), € 41.200 (2015) respectievelijk € 42.744 (2016).
Op het door belanghebbende ingestelde beroep heeft de Rechtbank – kort gezegd – geoordeeld dat de Inspecteur bij het doen van uitspraak op de bezwaarschriften van belanghebbende, niet behoefde te wachten totdat de Hoge Raad arrest had gewezen in de door belanghebbende voor de jaren 2012 en 2013 gevoerde procedures, dat het pand [adres] O.Z. 41 terecht als vermogensbestanddeel van de rendementsgrondslag in aanmerking is genomen en bij de vaststelling van de belastbare inkomens uit sparen en beleggen over de jaren 2014 en 2015 terecht is uitgegaan van de voor dat pand door de heffingsambtenaar vastgestelde WOZ-waarden en voor 2016 van de WOZ-waarde zoals door het Hof nader is vastgesteld, dat voor belanghebbende geen sprake is van een individuele en buitensporige last en dat de belastingrente terecht op 4 percent is gesteld.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
3 Het geschil
In geschil is de hoogte van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen voor de jaren 2014, 2015 en 2016.
Belanghebbende stelt in hoger beroep dat:
a. de Inspecteur voortijdig uitspraak op de bezwaren van belanghebbende heeft gedaan omdat hij deze op grond van artikel 7:10, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) had moeten aanhouden totdat de Hoge Raad op de cassatieberoepen van belanghebbende voor de jaren 2012 en 2013 – waarin qua aard soortgelijke geschilpunten aan de orde waren – had beslist;
b. het pand [adres] O.Z. 41 tot zijn eigen woning behoort en daarom ten onrechte bij de bepaling van zijn inkomen uit sparen en beleggen (Box 3) in aanmerking is genomen;
c. de waarde van [adres] O.Z. 41 op waardepeildatum van de in geschil zijnde jaren zodanig negatief is dat het inkomen uit sparen en beleggen daardoor op nihil dient te worden vastgesteld;
d. de heffing over inkomen uit sparen en beleggen op stelselniveau in strijd is met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) dan wel dat deze in de onderhavige jaren een individuele en buitensporige last voor belanghebbende vormen.
Zijn grief dat bij het berekenen van de verschuldigde belastingrente ten onrechte een rentepercentage van 4 is gehanteerd, heeft belanghebbende ter zitting van het Hof uitdrukkelijk en ondubbelzinnig ingetrokken.
De Inspecteur stelt zich daarentegen op het standpunt dat hij terecht uitspraak op de bezwaren van belanghebbende heeft gedaan, dat de waarden van de onroerende zaken gelegen aan de [adres] O.Z. 40 en 41 te [woonplaats] terecht conform de door de heffingsambtenaar (2014 en 2015) respectievelijk het Hof (2016) voor die jaren vastgestelde WOZ-waarden in de heffing zijn betrokken, dat [adres] O.Z. 41 tot het rendementsvermogen van belanghebbende behoort, dat de heffing in Box 3 geen strijd oplevert met artikel 14 van het EVRM, en dat evenmin sprake is van een voor belanghebbende individuele en buitensporige last in de zin van artikel 1 Eerste Protocol EVRM.
Belanghebbende concludeert – zo begrijpt het Hof belanghebbende – tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en primair tot vermindering van de aanslagen tot aanslagen berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil, en subsidiair tot vermindering van de aanslagen tot aanslagen berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen op basis van het werkelijk door belanghebbende behaalde rendement.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.