Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 14-02-2023, ECLI:NL:GHARL:2023:1303, 21/01650, 21/01651, 21/01704 en 21/01705
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 14-02-2023, ECLI:NL:GHARL:2023:1303, 21/01650, 21/01651, 21/01704 en 21/01705
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 14 februari 2023
- Datum publicatie
- 24 februari 2023
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNNE:2021:4743, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 21/01650, 21/01651, 21/01704 en 21/01705
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Afkoop buitenlands pensioen. Afbouw algemene heffingskorting. Belastingrente. Dwangsom wegens niet tijdig beslissen.
Uitspraak
locatie Leeuwarden
nummers BK-ARN 21/01650, 21/01651, 21/01704 en 21/01705
uitspraakdatum: 14 februari 2023
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep in de zaken BK-ARN 21/01650 en 21/0651 van
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
en het hoger beroep in de zaken BK-ARN 21/01704 en 21/01705 van
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Amsterdam (hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 5 november 2021, zaaknummers LEE 20/1290 en LEE 20/1291, in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 53.865 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 490. De volgens deze aanslag verschuldigde IB/PVV over deze inkomsten bedraagt € 14.099. De algemene heffingskorting heeft de Inspecteur vastgesteld op € 606. Aan belastingrente is daarbij een bedrag berekend van € 368.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar het bezwaar gegrond verklaard en de bestreden aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 53.865 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.882. De verschuldigde IB/PVV over deze inkomsten is daarbij verminderd tot € 12.143. De Inspecteur heeft de algemene heffingskorting vastgesteld op € 606 en de beschikking belastingrente verminderd tot € 174.
De Inspecteur heeft bij beschikking van 17 april 2020 het verzoek om een dwangsom toegewezen en een dwangsom van € 23 toegekend.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft bij uitspraak van 5 november 2021 het beroep gericht tegen de dwangsombeschikking ongegrond verklaard, het beroep gericht tegen de uitspraak op bezwaar gegrond verklaard, de uitspraak op het bezwaar vernietigd uitsluitend voor zover het betreft de beslissingen over de algemene heffingskorting en belastingrente, de algemene heffingskorting in de aanslag IB/PVV 2016 vastgesteld op € 1.359, de beschikking belastingrente dienovereenkomstig verminderd, de verzoeken om schadevergoeding afgewezen, de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht aan belanghebbende te vergoeden en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) berekend naar een bijdrage-inkomen van € 18.655. Tegelijk met dit besluit heeft de Inspecteur bij beschikking een bedrag van € 78 aan belastingrente in rekening gebracht.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
De Inspecteur heeft het verzoek om een dwangsom bij beschikking van 17 april 2020 afgewezen.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft bij de hiervoor – onder 1.4 – bedoelde uitspraak van 5 november 2021 tevens het beroep gericht tegen de uitspraak op bezwaar inzake de Zvw ongegrond verklaard, het beroep gericht tegen de dwangsombeschikking gegrond verklaard, de dwangsombeschikking vernietigd, de hoogte van de dwangsom in verband met het niet tijdig beslissen op het bezwaar vastgesteld op € 23, te vermeerderen met de daarover verschuldigde wettelijke rente vanaf 26 mei 2020 tot aan de dag van de betaling, de verzoeken om schadevergoeding afgewezen en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.
Zowel belanghebbende als de Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Beide partijen hebben een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2022 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en [naam1] , als de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door [naam2] , alsmede [naam3 ] namens de Inspecteur, bijgestaan door [naam4] .
De gemachtigde van belanghebbende heeft een pleitnota voorgedragen en overgelegd.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 De vaststaande feiten
Belanghebbende is geboren [in] 1956 en gehuwd met [naam1] (hierna: de partner). Zij woonden heel 2016 in Nederland.
De partner is werkzaam bij [naam5] .
Belanghebbende genoot in 2016 een inkomen uit tegenwoordige dienstbetrekking van [naam6] ( [naam6] ) van € 34.108.
Belanghebbende heeft in het verleden gewerkt voor de [naam7] in het Verenigd Koninkrijk (hierna: het VK). In verband met deze dienstbetrekking heeft zij pensioen opgebouwd. Ter zake van dit pensioen ontving zij in 2016 een periodieke uitkering van (omgerekend) € 4.323. Daarnaast heeft zij in verband met de gedeeltelijke afkoop van dit pensioen in 2016 een bedrag ontvangen van (omgerekend) € 15.611. Over deze bedragen is geen belasting verschuldigd in het VK.
De Inspecteur heeft de door belanghebbende en haar partner aangegeven inkomsten en de daarover verschuldigde belasting voor het jaar 2016 in het verweerschrift als volgt berekend:
“De door belanghebbende en haar partner tezamen betaalde belasting bedroeg € 28.832 bij een totaal aan inkomsten van € 104.154 – een heffing dus van 27,68%. De heffing bij belanghebbende zelf, bij wie het gehele inkomen uit sparen en beleggen in aanmerking is genomen, bedroeg € 12.143 bij een inkomen van € 54.154 (22,42%).”
De saldi op de bank- en effectenrekeningen per 1 januari van belanghebbende en haar partner zijn in 2014 tot en met 2019 in de aangiften IB/PVV als volgt aangegeven:
Jaar: Waarde:
2013 € 88.661
2014 € 101.922
2015 € 108.132
2016 € 145.597
2017 € 144.952
2018 € 172.887
2019 € 193.618
Naast de bank- en effectenrekeningen zijn over de jaren 2015 tot en met 2019 – voor zover van toepassing – de volgende overige bezittingen aangegeven:
Jaar: Waarde:
2015 € 311
2016 € 337
2018 € 393
2019 € 62.448
De aangegeven schuld in verband met de eigen woning bedroeg in de jaren 2013 tot en met 2019 op 1 januari:
Jaar: |
Schuld: |
2013 |
€ 71.952 |
2014 |
€ 71.952 |
2015 |
€ 71.952 |
2016 |
€ 71.952 |
2017 |
€ 57.898 |
2018 |
€ 54.454 |
2019 |
€ 54.454 |
Op 14 maart 2017 heeft belanghebbende digitaal de aangifte IB/PVV 2016 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.254 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 490.
Belanghebbende heeft met dagtekening 14 maart 2017 een brief aan de Inspecteur gestuurd, waarin – voor zover hier van belang – het volgende is opgenomen:
“Op 14 maart 2017 heb ik online aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2016 gedaan. Bij het aangifte doen liep ik tegen het volgende probleem aan.
Vanaf 22 januari 2016 krijg ik pensioen uitbetaald van mijn voormalig werkgever [naam7] in Engeland. Naast een maandelijkse uitkering van 330,58 Engelse pond heb ik tevens op 28 januari 2016 een afkoopsom van 11.900,77 Engelse pond ontvangen. Noch op de maandelijkse uitkeringen noch op de afkoopsom is in het Verenigd Koninkrijk belasting ingehouden. (…)
De afkoopsom van 11.900,77 is naar mijn mening op grond van artikel 17, lid 3 slechts in het Verenigd Koninkrijk belastbaar omdat deze op of rond het tijdstip van aanvang van het periodiek pensioen is uitbetaald. Indien ik de afkoopsom echter invul in de rubriek "deel van deze inkomsten dat volgens het belastingverdrag niet in Nederland belast is" wordt dit bedrag wel meegenomen in de berekening van de aanslag. Naar mijn mening is dit onjuist. Ik heb deze inkomsten daarom niet ingevuld onder de rubriek pensioenen en ander uitkeringen. (…)
Ik verzoek u deze brief als aanvulling op mijn aangifte te beschouwen. Hoewel ik er vanuit ga dat de berekening van de verschuldigde inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen zoals door mij online is aangegeven juist is vind ik het mijn plicht om u volledig te informeren.”
De Inspecteur heeft per brief van 21 maart 2017 op de brief van belanghebbende van 14 maart 2017 gereageerd. Hierin is – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen:
“Voor de afkoopsom van £ 11.900,77 geldt het volgende. Omdat de afkoop op of rond het tijdstip van aanvang van het periodiek pensioen is uitbetaald, mag deze belastingvrij worden afgekocht. Eén en ander is geregeld in artikel 17 van het Verdrag en nader uitgewerkt in het bijbehorende Protocol. Het Protocol geeft aan dat de afkoopsom zelfs niet in aanmerking mag worden genomen om het progressievoorbehoud toe te passen. Met andere woorden: de afkoopsom mag niet leiden tot een hoger tarief in de Inkomstenbelasting, die immers progressief wordt geheven.
Maar: over de afkoopsom dienen wel Premies Volksverzekeringen en Zorgverzekeringswet te worden betaald en ook telt de afkoopsom mee bij de bepaling van de drempelbedragen voor aftrekposten die op het inkomen in mindering kunnen worden gebracht.
In het aangiftesysteem is hierin helaas niet voorzien en het indienen van een correcte aangifte die leidt tot de bovenstaande uitkomsten, is helaas niet mogelijk. Wel is het mogelijk om door middel van een praktische oplossing toch aangifte te doen, met als resultaat een juiste vaststelling van de verschuldigde belasting én premies.
Ik verzoek u daarom nogmaals de aangifte 2016 in te dienen, en wel met inachtneming van het volgende:
Bij het onderdeel "Pensioen en andere uitkeringen" vult u de periodieke uitkeringen (het totaal van de maandelijkse uitkeringen van £ 330,58) in. U geeft daarbij aan dat het gaat om een pensioenuitkering uit het VK, dat deze inkomsten zijn belast in Nederland volgens het verdrag dat Nederland heeft gesloten met het VK, en dat de totale inkomsten in Nederland zijn belast. Daaronder geeft u de afkoopsom aan, en wel als Vrijgesteld pensioen van de Europese Unie. U geeft aan dat het gaat om vrijgesteld pensioen (voor de belasting), maar op de vragen "Betaalde u over deze inkomsten in Nederland premies volksverzekeringen" en "Betaalde u over het totaal van deze inkomsten in Nederland premie volksverzekeringen" dient u JA aan te geven. Op de vraag "Is over deze inkomsten de Nederlandse inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet ingehouden" dient u NEE aan te geven.
Als u de aangifte op deze manier invult, blijft de heffing van belasting op de afkoopsom achterwege, leidt de afkoopsom niet tot een hoger tarief in de Inkomstenbelasting, maar worden de premies volksverzekeringen en Zorgverzekeringswet wel geheven en tevens telt hij mee voor de bepaling van de drempelbedragen die gelden voor de evt. aftrekposten.”
Belanghebbende heeft per brief met dagtekening 28 maart 2017 op de hiervoor – onder 2.11 – aangehaalde brief van de Inspecteur gereageerd en daarin onder meer vragen gesteld over de verschuldigde premies voor de volksverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw. Op 3 april 2017 heeft een medewerker van de Belastingdienst naar aanleiding van deze brief telefonisch contact opgenomen met belanghebbende en daarbij de partner van belanghebbende gesproken. In dat telefoongesprek is in ieder geval door de medewerker van de Inspecteur verzocht om volgens de hiervoor – onder 2.11 – omschreven ‘praktische oplossing’ aangifte te doen. De partner van belanghebbende heeft naar aanleiding van dit telefoongesprek bij brief van 4 april 2017 een klacht tegen de betreffende medewerker van de Belastingdienst ingediend.
De partner van belanghebbende heeft met dagtekening 7 april 2017 een brief aan de Inspecteur gestuurd, waarin – voor zover hier van belang – het volgende is opgenomen:
“Inmiddels heb ik een collega specialist IBR premieheffing benaderd op de eenheid waar ik werkzaam ben. Van hem heb ik begrepen dat, in principe premieheffing volksverzekeringen is verschuldigd over de afkoopsom maar dat, gezien het feit dat mijn echtgenote met haar Nederlands inkomen het maximale premie-inkomen al had bereikt, er over de afkoopsom materieel gezien geen premieheffing verschuldigd is. Dit komt overeen met hetgeen mijn vrouw in haar brief van 28 maart 2017 heeft geschreven.
Deze specialist IBR premieheffing heeft daarnaast uitgezocht (omdat hij er in eerste instantie niet volledig van overtuigd was) en vervolgens uitgelegd dat over de afkoopsom wel premie Zorgverzekeringswet verschuldigd is. Hij heeft mij ook de systematiek uitgelegd en daarbij de samenhang aangegeven tussen de werkgeversheffing en de op te leggen aanslag inkomensafhankelijk bijdrage Zorgverzekeringswet en de daarbij aangegeven grenzen zoals maximaal bijdrage inkomen van € 52.763 en de maximumbijdrage van € 2.901.
Het is mij nu duidelijk dat er een aanslag zorgverzekeringswet aan mijn echtgenote moet worden opgelegd van € 1.026. Dit bedrag is berekend door het maximaal bijdrage inkomen van € 52.763 te verminderen met het loon van € 34.108 (het loon van haar huidige werkgever waarop € 2.303 werkgeversheffing is ingehouden) en de uitkomst te vermenigvuldigen met 5,5%. Dit komt uit op € 1.026. Het is mij nu tevens duidelijk dat de maximumbijdrage grens van € 2.901 niet wordt overschreden.
Op basis van deze informatie, waarvan ik nog steeds van mening ben dat mijn echtgenote die via een andere weg had moeten krijgen, ben ik gisteren, conform het in uw brief van 21 maart 2017 door u gedane voorstel om het software probleem van de Belastingdienst te omzeilen, bezig gegaan met de door u voorgestelde “praktische oplossing”. In de brief van mijn echtgenote van 28 maart 2017 had zij immers al aangegeven daaraan mee te willen werken.
Ik heb de afkoopsom van 11.900 Engelse pond, omgerekend in euro’s € 15.617 aangegeven als vrijgesteld pensioen van de Europese Unie. De vragen die ik daarna kreeg heb ik beantwoord zoals door u is aangegeven in uw brief van 21 maart 2017. Dit ondanks het feit dat de door u aangegeven te geven antwoorden feitelijk onjuist zijn.
Het betreft hier namelijk geen vrijgesteld pensioen van de Europese unie, er zijn in tegenstelling tot wat u aangeeft als antwoord te geven geen premies volksverzekeringen betaald over dit vrijgesteld inkomen en ook niet over het totaal van deze inkomsten.
Nadat ik de aangifte op de door u voorgestelde “praktische” manier had ingevuld kwam er een verschuldigd bedrag voor premies zorgverzekeringswet uit van € 1.026. Ik ben er mede door mijn directe collega’s nu van overtuigd dat dit juist is.
Bij het invullen van de aangifte op de door u voorgestelde “praktische” manier kwam er ook een afbouw van de algemene heffingskorting tot stand van € 754. Ik heb echter gerede twijfels of dit juist is.”
De aangifte waarover gesproken wordt in de hiervoor – onder 2.13 – vermelde brief is niet door belanghebbende ingediend. Op de brief van 7 april 2017 van belanghebbende is niet gereageerd door de Inspecteur.
De Inspecteur heeft met dagtekening 3 juni 2017 voorlopige aanslagen IB/PVV 2016 en Zvw 2016 opgelegd overeenkomstig de door belanghebbende op 14 maart 2017 ingediende aangifte, zoals hiervoor – onder 2.9 – is vermeld. De algemene heffingskorting bedraagt volgens de voorlopige aanslag IB/PVV 2016 € 1.359.
De Inspecteur heeft, nadat hij correcties had aangekondigd, de hiervoor - onder 1.1 en 1.5 - vermelde aanslagen opgelegd. Belanghebbende heeft tegen die aanslagen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de bezwaarschriften van belanghebbende van 8 november 2019 tegen de aanslagen IB/PVV 2016 en Zvw 2016 op 11 november 2019 ontvangen.
Op 29 januari 2020 hebben belanghebbende en haar partner de Inspecteur verzocht om de grondslag uit sparen en beleggen van € 97.060 in de aanslag IB/PVV 2016 volledig aan belanghebbende toe te bedelen. In eerste instantie was bij de aangifte IB/PVV 2016 € 12.260 aan belanghebbende toebedeeld en € 84.800 aan haar partner.
Belanghebbende heeft de Inspecteur per afzonderlijke brieven, ontvangen door de Inspecteur op 17 maart 2020, in gebreke gesteld in verband met het niet-tijdig beslissen op haar respectievelijke bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV 2016 en Zvw 2016.
Met dagtekening 31 maart 2020 heeft de Inspecteur uitspraak gedaan op het door belanghebbende ingediende bezwaar tegen de aanslag Zvw 2016. Belanghebbende heeft deze uitspraak op bezwaar op 31 maart 2020 aan het eind van de dag per e-mail en op 2 april 2020 per post ontvangen.
Met dagtekening 1 april 2020 heeft de Inspecteur uitspraak gedaan op het door belanghebbende ingediende bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2016. Belanghebbende heeft deze uitspraak op bezwaar op 4 april 2020 per post ontvangen. In de uitspraak op bezwaar is de grondslag sparen en beleggen overeenkomstig het hiervoor – onder 2.17 – bedoelde verzoek volledig aan belanghebbende toegerekend.
De Inspecteur heeft bij beschikking van 17 april 2020 het verzoek om een dwangsom met betrekking tot de afhandeling van het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2016 toegewezen en een dwangsom van € 23 toegekend. De Inspecteur heeft bij beschikking van eveneens 17 april 2020 het verzoek om een dwangsom met betrekking tot de afhandeling van het bezwaar tegen de aanslag Zvw 2016 afgewezen.
De Inspecteur heeft de aan de partner van belanghebbende opgelegde aanslag IB/PVV voor het jaar 2016, waarin eveneens alle bestanddelen van de grondslag sparen en beleggen waren begrepen, op verzoek ambtshalve verminderd op 24 juni 2020. Daarbij is geen belastingrente vergoed.
3 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
In geschil is of de Inspecteur de aanslag IB/PVV 2016, de aanslag Zvw 2016 en de daarbij behorende beschikkingen belastingrente – zoals deze luiden na uitspraak op bezwaar – tot de juiste hoogte heeft vastgesteld en of de Inspecteur de dwangsombeschikkingen tot de juiste hoogte heeft vastgesteld. Het geschil spitst zich toe op de volgende vragen:
- Mag op grond van artikel X van het Protocol bij het Verdrag tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar vermogenswinsten van 26 september 2008 (hierna: het Verdrag) de hiervoor bedoelde afkoopsom van het uit het VK afkomstige pensioen van belanghebbende in aanmerking worden genomen voor de afbouw van de algemene heffingskorting?
- Subsidiair: mag op grond van artikel X van het Protocol bij het Verdrag de hiervoor bedoelde afkoopsom van het uit het VK afkomstige pensioen van belanghebbende in aanmerking worden genomen voor de afbouw van het premiedeel van de algemene heffingskorting?
- Heeft de Inspecteur bij de bestreden aanslag IB/PVV terecht en tot het juiste bedrag belastingrente in rekening gebracht voor zover deze is veroorzaakt door de veranderde keuze met betrekking tot de toerekening van bestanddelen van de rendementsgrondslag van het inkomen uit sparen en beleggen?
- Heeft de Inspecteur bij de bestreden aanslag Zvw, gelet op het feit dat de Inspecteur bij aanslagregeling niet is afgeweken van de (aanvullende) aangifte, terecht en tot het juiste bedrag belastingrente in rekening gebracht?
- Heeft de Rechtbank ten aanzien van de uitspraak op bezwaar tegen de aanslag Zvw 2016 ten onrechte een dwangsom van € 23 toegekend?
- Zijn de dwangsombeschikkingen, gelet op het zorgvuldigheidsbeginsel, tot de juiste hoogte vastgesteld?
- Subsidiair zijn de dwangsombeschikkingen, gelet op de omstandigheid dat de uitspraken op bezwaar pas na de dagtekening bekend zijn gemaakt, tot de juiste hoogte vastgesteld?
Daarnaast is in geschil of belanghebbende recht heeft op vergoeding van materiële en/of immateriële schade en een proceskostenvergoeding.
Belanghebbende beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vragen ontkennend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vermindering van de bestreden aanslagen, vermindering van de bestreden beschikkingen belastingrente en verhoging van de dwangsombeschikkingen. Belanghebbende meent voorts dat zij recht heeft op een schadevergoeding en een proceskostenvergoeding.
De Inspecteur beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vragen bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank. Hij meent voorts dat belanghebbende geen recht heeft op een schadevergoeding en een proceskostenvergoeding.
De hoogte van de aanslag Zvw 2016 is tussen partijen niet in geschil.
Belanghebbende heeft haar grieven gericht tegen het door de Inspecteur vastgestelde inkomen uit sparen en beleggen laten varen.