Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 28-02-2023, ECLI:NL:GHARL:2023:1754, 20/01032 en 20/01033
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 28-02-2023, ECLI:NL:GHARL:2023:1754, 20/01032 en 20/01033
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 28 februari 2023
- Datum publicatie
- 13 maart 2023
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNNE:2020:3414, Niet ontvankelijk
- Zaaknummer
- 20/01032 en 20/01033
- Relevante informatie
- Art. 8:75 Awb, Art. 8:75a Awb, Art. 8:108 Awb, Art. 8:41 Awb, Art. 7:15 Awb
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Uitdrukkelijke en ondubbelzinnige intrekking hoger beroep. Proceskostenveroordeling na intrekking hoger beroep.
Uitspraak
locatie Arnhem
nummers BK-ARN 20/01032 en 20/01033
uitspraakdatum: 28 februari 2023
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 8 oktober 2020, nummers LEE 17/1354 en LEE 18/66, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Eindhoven (hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2013 en 2014 aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Bij beschikkingen is belastingrente berekend.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2013 ongegrond verklaard, het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2014 gegrond verklaard en de aanslag IB/PVV 2014 en de daarbij behorende beschikking belastingrente verminderd. Voor de behandeling van het bezwaar over het jaar 2014 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een proceskostenvergoeding toegekend.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard. Tevens heeft de Rechtbank de Inspecteur en de Staat (de Minister voor Rechtsbescherming) veroordeeld tot vergoeding aan belanghebbende van immateriële schade en proceskosten en de Inspecteur en de Staat (de Minister voor Rechtsbescherming) opgedragen het betaalde griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft bij brief van 18 februari 2022 nadere inlichtingen verstrekt.
Bij brief met dagtekening 8 april 2022 [dit moet zijn: 21 juni 2022], door het Hof ontvangen op 21 juni 2022, heeft de gemachtigde van belanghebbende het volgende aan het Hof geschreven:
“(…)
De Inspecteur zal - in ieder geval deels - aan de bezwaren tegemoet komen in het kader van de Regeling Tijdelijke Tegemoetkoming Rijnvarenden.
In verband met de termijn van art. 2 ahf sub a van de Regeling Tijdelijke Tegemoetkoming Rijnvarenden trek ik hierbij de beroepen procedurenrs. 20/01032 en 20/01033 in. Belanghebbende verzoekt uw hof de Inspecteur te veroordelen in de kosten van de hoger beroepsprocedure en tot betaling van het griffierecht.
(…)
In verband met de termijn van art. 2 ahf sub a van de Regeling Tijdelijke Tegemoetkoming Rijnvarenden verzoek ik de intrekking van de procedures ommegaand aan de Inspecteur te bevestigen.”
Een afschrift van de in 1.5 vermelde brief is op 23 juni 2022 doorgestuurd naar de Inspecteur met het verzoek te reageren op belanghebbendes verzoek een proceskostenveroordeling uit te spreken. De Inspecteur heeft eveneens op 23 juni 2022 op het verzoek gereageerd.
Op 24 juni 2022 in de ochtend is ter griffie van het Hof een namens de gemachtigde van belanghebbende verstuurde e-mail ontvangen, waarin staat:
“Op 21 juli [bedoeld is: juni] jl. zond ik u bijgaand bericht in bovenvermeld dossiers [Hof: de in 1.5 bedoelde brief]. Deze brief kunt u als niet verzonden beschouwen. Ik verzoek u deze brief uit het dossier te verwijderen. Een dezer dagen zal een juist bericht volgen.”
Eveneens op 24 juni 2022 (later op de dag) is ter griffie van het Hof een e-mail van belanghebbendes gemachtigde ontvangen met als bijlage een tweetal op diezelfde dag gedagtekende brieven, één met betrekking tot het jaar 2013 en één met betrekking tot het jaar 2014. De brief met betrekking tot het jaar 2013 luidt als volgt:
“De Inspecteur zal — in ieder geval deels — aan de bezwaren tegemoet komen in het kader van de Regeling Tijdelijke Tegemoetkoming Rijnvarenden.
In verband met de voorwaarde en de termijn van art. 2 ahf sub a van de Regeling Tijdelijke Tegemoetkoming Rijnvarenden trek ik hierbij het beroep van [belanghebbende] , BK/AR-ARN 20/01032 over de aanslag inkomstenbelasting premie volksverzekeringen 2013 in, echter alleen voor zover dat betreft de heffing premie volksverzekeringen. Het hoger beroep wordt aldus beperkt dat dat wordt gehandhaafd ter zake van de hoogte van de aanslag inkomstenbelastingen/premie volksverzekeringen 2011 [bedoeld is: 2013] ter zake van de aftrek met betrekking tot de arbeidskostenregeling. Ter zake wordt verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, nr. 21/01854, nrs. 3.2 tot en met 3.5.
Belanghebbende verzoekt uw hof de Inspecteur te veroordelen in de kosten van de hoger beroepsprocedure en tot betaling van het griffierecht.
(…)
In verband met de termijn van art. 2 ahf sub a van de Regeling Tijdelijke Tegemoetkoming Rijnvarenden verzoek ik u de intrekking en beperking van de procedure als bovenvermeld ommegaand aan de Inspecteur te bevestigen.”
Behoudens zaaknummer en jaartal, is de brief met betrekking tot het jaar 2014 gelijkluidend.
Bij bericht van 27 juni 2022 heeft het Hof het volgende aan de gemachtigde van belanghebbende geschreven:
“Bij brief met dagtekening 8 april 2022 (door het hof ontvangen op 21 juni 2022) heeft u aangegeven dat u het hoger beroep intrekt en heeft u het hof verzocht om de inspecteur te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende en de inspecteur te gelasten het betaalde griffierecht aan belanghebbende te vergoeden. Bijgaand zend ik u ter kennisneming de reactie van de inspecteur.
Uit uw brief met dagtekening 24 juni 2022 volgt dat u, in tegenstelling tot uw eerdere brief, het hoger beroep uitsluitend wenst in te trekken voor zover het de heffing van premie volksverzekeringen betreft. Gedeeltelijke intrekking van een hoger beroep is echter niet mogelijk en aan de intrekking van 8 april 2022 zijn geen voorwaarden verbonden. Het hof beschouwt het hoger beroep daarom als ingetrokken. Uw verzoek om vergoeding van proceskosten en griffierecht zal te zijner tijd worden behandeld.”
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2022. Ter zitting zijn gelijktijdig behandeld de zaken met nummers 20/00961, 20/00980 t/m 20/00984, 20/00986, 20/00987, 20/01032, 20/01033, 20/01060 t/m 20/01062, 20/01077 t/m 20/01079, 21/00044, 21/00528 en 21/01617. Namens belanghebbende is verschenen [naam1] . Namens de Inspecteur zijn verschenen [naam2] en [naam3] , bijgestaan door [naam4] en [naam5] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 Beoordeling van het geschil
Intrekking
De in 1.5 genoemde brief bevat een uitdrukkelijke en ondubbelzinnige verklaring dat het hoger beroep wordt ingetrokken, met het verzoek de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten en het griffierecht. Met de in 1.8 genoemde brieven is beoogd die intrekking ongedaan te maken. In die brieven heeft belanghebbende zich echter niet beroepen op enige grond voor aantastbaarheid van de intrekking. Dit brengt mee dat op het rechtsgeldig ingetrokken hoger beroep niet beslist hoeft te worden (vgl. HR 6 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0277). Het Hof zal daarom het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaren (vgl. HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2297). Het Hof zal de zaken verder behandelen als een verzoek om vergoeding van proceskosten en griffierecht na intrekking.
Vergoeding proceskosten en griffierecht
In geval van intrekking van het hoger beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het hogerberoepschrift is tegemoetgekomen, kan het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in de kosten worden veroordeeld (artikel 8:75a, eerste lid, in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb).
Belanghebbende heeft aan zijn verzoek om vergoeding van proceskosten en griffierecht ten grondslag gelegd dat de Inspecteur in het kader van de Regeling tijdelijke tegemoetkoming rijnvarenden (Stcrt. 2021, 50396; hierna: de Regeling) - in ieder geval deels - aan zijn grieven tegemoet zal komen. Een aanvraag daartoe is ingediend, aldus belanghebbende. De Inspecteur heeft zich verzet tegen toekenning van een vergoeding van proceskosten en griffierecht. Het toekennen van een tegemoetkoming in het kader van de Regeling gaat buiten hem om en laat volgens de Inspecteur onverlet dat de aanslagen tot de juiste bedragen zijn vastgesteld. Verder wijst de Inspecteur erop dat in het kader van de Regeling nog geen tegemoetkoming is verleend.
Het Hof overweegt als volgt. Inzet van de hogerberoepsprocedure was in de kern dat de financiële gevolgen van dubbele premieheffing, zowel in Luxemburg als in Nederland, voor belanghebbende zouden worden weggenomen. De Regeling is in het leven geroepen om die financiële gevolgen in de vorm van een tegemoetkoming te verzachten voor een specifieke groep rijnvarenden, waartoe ook belanghebbende behoort. Eén van de voorwaarden voor toekenning van een tegemoetkoming in het kader van de Regeling is dat op 30 juni 2022 onherroepelijk vaststaat dat de rijnvarende in enig jaar in de periode 1 mei 2010 tot en met 31 december 2015 Nederlandse premie volksverzekeringen is verschuldigd. De intrekking van het hoger beroep is louter ingegeven om aan die voorwaarde te voldoen. Ter zitting van het Hof is namens de Inspecteur desgevraagd verklaard dat ook overigens aan de voorwaarden van de Regeling wordt voldaan, zodat niets aan toekenning van de tegemoetkoming in de weg staat en deze alleen nog moet worden geformaliseerd.
Dat de tegemoetkoming in het kader van de Regeling niet geformaliseerd wordt in de vorm van een vermindering van de onderhavige aanslagen IB/PVV maar in de vorm van een afzonderlijk te nemen besluit, neemt niet weg dat gedeeltelijk aan de grieven van belanghebbende wordt tegemoetgekomen. Belanghebbende heeft immers (onder meer) de verrekening van de in Luxemburg ingehouden premies met de in Nederland geheven premie volksverzekeringen bepleit. De hoogte van de tegemoetkoming is ingevolge artikel 4 van de Regeling gelijk aan het totaalbedrag aan premies dat door de werkgever in een kalenderjaar is ingehouden. Daarmee wordt hetzelfde resultaat bereikt.
Dat ingevolge artikel 5 van de Regeling de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op een aanvraag in het kader van de Regeling beslist en niet de Inspecteur, staat naar het oordeel van het Hof evenmin aan een toewijzing van een proceskostenvergoeding in de weg. Ingevolge artikel 10 van de Regeling is de uitvoering belegd bij de Belastingdienst. De functionarissen van de Belastingdienst die daarmee zijn belast, zijn mede afhankelijk van informatie van de Inspecteur en trekken - ook in dit geval - samen met hem op.
Aldus zijn de intrekking van het hoger beroep en de tegemoetkoming in het kader van de Regeling, gelet op doel en strekking hiervan, onlosmakelijk met elkaar verweven. Voor de toepassing van artikel 8:75a van de Awb moet de (alleen nog te formaliseren) tegemoetkoming in het kader van de Regeling daarom worden aangemerkt als een tegemoetkoming door de Inspecteur.
Gelet op het vorenstaande heeft belanghebbende recht op een proceskostenvergoeding.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.674 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift, bijwonen zitting) wegingsfactor 1 € 837) en € 2.092,50 voor de kosten in hoger beroep (2,5 punten (hogerberoepschrift, schriftelijke inlichtingen, bijwonen zitting) wegingsfactor 1 € 837), ofwel tezamen op € 3.766,50. Het Hof heeft hierbij rekening gehouden met samenhang tussen de beide zaken. Op dit bedrag komt in mindering de proceskostenvergoeding van € 525 die de Rechtbank reeds heeft uitgesproken in verband met een overschrijding van de redelijke termijn (vgl. HR 13 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1779, onder 4.2). Door de intrekking van het hoger beroep is die vergoeding definitief geworden. In totaal bedraagt de proceskostenvergoeding derhalve € 3.241,50.
Voor een kostenvergoeding voor de bezwaarfase ziet het Hof geen aanleiding, aangezien de tegemoetkoming in het kader van de Regeling niet tot gevolg heeft dat een besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid zoals artikel 7:15, tweede lid, van de Awb voorschrijft. Ten tijde van het opleggen van de aanslagen was nog geen zicht op de Regeling en de tegemoetkoming waarin deze voorziet. Het Hof merkt daarbij op dat de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar betreffende het jaar 2014 reeds een kostenvergoeding heeft toegekend. Ook die kostenvergoeding is door de intrekking van het hoger beroep definitief geworden.
Belanghebbende heeft naast vergoeding van proceskosten eveneens verzocht om vergoeding van het door hem betaalde griffierecht. Op grond van artikel 8:41, zevende lid, van de Awb dient de Inspecteur het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden aangezien het hoger beroep is ingetrokken omdat aan belanghebbende is tegemoetgekomen. Hoewel de wet daarin niet uitdrukkelijk voorziet, zal het Hof de Inspecteur opdragen het griffierecht te vergoeden (vgl. HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1274).
3 Beslissing
Het Hof:
– verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk,
– wijst het verzoek van belanghebbende om vergoeding van proceskosten toe,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 3.241,50, en
– draagt de Inspecteur op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht van € 131 dat belanghebbende voor de behandeling van het hoger beroep heeft betaald.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.F.R. Woeltjes, voorzitter, mr. J. van de Merwe en mr. A.J.H. van Suilen, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is op in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2023.
De griffier, De voorzitter,
(E.D. Postema) (V.F.R. Woeltjes)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 1 maart 2023.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.