Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 31-01-2023, ECLI:NL:GHARL:2023:906, 21/01635

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 31-01-2023, ECLI:NL:GHARL:2023:906, 21/01635

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
31 januari 2023
Datum publicatie
10 februari 2023
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2023:906
Formele relaties
Zaaknummer
21/01635
Relevante informatie
Art. 2 lid 1 WBRV, Art. 14 lid 2 WBRV

Inhoudsindicatie

Overdrachtsbelasting. Sloop voormalig gezondheidscentrum gevolgd door bouw woning. Tot moment van overdracht hebben nog geen verbouwingswerkzaamheden plaatsgevonden. Verlaagd tarief voor woningen?

Uitspraak

locatie Arnhem

nummer BK-ARN 21/01635

uitspraakdatum: 31 januari 2023

Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 11 oktober 2021, nummer AWB 20/5714, in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Leeuwarden (hierna: de Inspecteur)

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Belanghebbende heeft, tezamen met haar echtgenoot, op 19 juni 2020 op aangifte € 8.400 overdrachtsbelasting betaald (6% van € 140.000) en vervolgens daartegen bezwaar gemaakt.

1.2.

Bij uitspraak op bezwaar van 1 oktober 2020 heeft de Inspecteur beslist dat geen teruggave wordt verleend.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft bij uitspraak van 11 oktober 2021 het beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft op 20 november 2021 tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.

1.5.

De Inspecteur heeft op 24 maart 2022 een verweerschrift ingediend.

1.6.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2023. Namens belanghebbende zijn verschenen haar ouders [naam1] en [naam2] . Namens de Inspecteur zijn verschenen [naam3] en [naam4] . De zaken met de nummers 21/01634 en 21/01635 zijn ter zitting gezamenlijk behandeld. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2 Vaststaande feiten

2.1.

De echtgenoot van belanghebbende oefent zijn tandartspraktijk uit in (een gedeelte van) een pand aan de [adres] te [woonplaats] (hierna: het pand).

2.2.

Het pand is oorspronkelijk ontworpen en gebouwd als gezondheidscentrum. Behalve de tandartspraktijk van de echtgenoot van belanghebbende waren ook een huisartsenpraktijk, een praktijk voor fysiotherapie en een kinderopvang daarin gevestigd. In 2014 zijn de huisartsenpraktijk, de praktijk voor fysiotherapie en de kinderopvang verhuisd naar een andere locatie.

2.3.

Belanghebbende heeft, tezamen met haar echtgenoot, in september 2017 het gedeelte van het pand gekocht waarin de tandartspraktijk wordt uitgeoefend alsmede de daaraan grenzende ruimte. Dit gedeelte is geleverd in oktober 2017. Het overige gedeelte van het pand (hierna: het overige gedeelte) bleef in eigendom van stichting [naam5] (hierna: de stichting). In dit verband is het pand fysiek gesplitst, waarbij aan de zijde van de tandartspraktijk een nieuwe buitenmuur is opgetrokken en aan de zijde van het overige gedeelte een noodvoorziening is getroffen door het open gedeelte met hechthoutplaten dicht te maken.

2.4.

Belanghebbende heeft, tezamen met haar echtgenoot, in juni 2020 het overige gedeelte van het pand gekocht van de stichting, met de bedoeling dat gedeelte te slopen en er een woning te bouwen. De overdracht heeft plaatsgevonden op 19 juni 2020. Ter zake van deze verkrijging hebben belanghebbende en haar echtgenoot op aangifte € 8.400 overdrachtsbelasting betaald, zijnde 6% van de koopsom van € 140.000.

2.5.

Voorafgaand aan de overdracht heeft de gemeente de bestemming van het perceel gewijzigd in een woonbestemming. In dat verband heeft een asbestinventarisatie plaatsgevonden, en hebben bodem- en explosievenonderzoeken plaatsgevonden. In het overige gedeelte hebben geen verbouwingswerkzaamheden plaatsgevonden met het oog op bewoning.

2.6.

Ten tijde van de overdracht van het overige gedeelte aan belanghebbende en haar echtgenoot was daarvoor een omgevingsvergunning verstrekt voor het bouwen van een woning.

2.7.

Na de voltooiing van de sloopwerkzaamheden is in het najaar van 2020 een aanvang gemaakt met de aanleg van de fundering.

2.8.

De Rechtbank heeft geoordeeld dat voor de heffing van overdrachtsbelasting het overige gedeelte niet kan worden aangemerkt als een woning in de zin van artikel 14, lid 2, Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970 (hierna: WBR), zodat het lage tarief van 2% niet van toepassing is. De Rechtbank heeft in dat verband overwogen dat het overige gedeelte oorspronkelijk als niet-woning is ontworpen en gebouwd, dat dit gedeelte in 2019 een woonbestemming heeft gekregen, dat dit gedeelte na levering zal worden gesloopt en vervangen door een woning, en dat dit meebrengt dat het overige gedeelte op het moment van de verkrijging naar zijn aard niet bestemd was voor bewoning en dus niet kan worden aangemerkt als woning.

3 Geschil

3.1.

Ook in hoger beroep is uitsluitend in geschil of het overige gedeelte voor de heffing van overdrachtsbelasting kan worden aangemerkt als een woning in de zin van artikel 14, lid 2, WBR, in welk geval slechts 2% van de koopsom aan overdrachtsbelasting is verschuldigd. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend.

3.2.

Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot een teruggave van in totaal € 5.600, zijnde 4% van € 140.000. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4 Beoordeling van het geschil

5 Griffierecht en proceskosten

6 Beslissing