Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 09-01-2024, ECLI:NL:GHARL:2024:233, 22/73 t/m 22/83

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 09-01-2024, ECLI:NL:GHARL:2024:233, 22/73 t/m 22/83

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
9 januari 2024
Datum publicatie
19 januari 2024
Annotator
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2024:233
Formele relaties
Zaaknummer
22/73 t/m 22/83
Relevante informatie
Art. 9 BPM, Art. 10 BPM, Art. 10b BPM, Art. 8 Uitv.reg. BPM, Art. 110 VWEU, Art. 28c Iw 1990

Inhoudsindicatie

BPM. Diverse formeelrechtelijke grieven.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem

nummers BK-ARN 22/73 tot en met 22/83

uitspraakdatum: 9 januari 2024

Uitspraak van de derde meervoudige kamer

op het hoger beroep van

[belanghebbende] B.V. te [vestigingsplaats] (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank) van 3 december 2021, nummers LEE 20/3805 tot en met 20/3807 en 21/1153 tot en met 21/1160, in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale Administratieve Processen (hierna: de Inspecteur)

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Van belanghebbende is belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) geheven.

1.2.

Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft op dat bezwaar beslist.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld. De Rechtbank heeft op dit beroep beslist.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.

1.5.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.6.

Belanghebbende heeft een pleitnota ingediend.

1.7.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2023. Namens belanghebbende zijn verschenen A.F.M.J. Verhoeven en J.A. Cardol. Namens de Inspecteur zijn verschenen [naam1] en [naam2] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2 Vaststaande feiten

2.1.

Belanghebbende heeft als vergunninghouder maandaangiften (als bedoeld in artikel 8 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992; hierna: de Wet BPM) gedaan voor de tijdvakken april, mei en juni 2019. Tegen de voldoening van de BPM op die aangiften heeft belanghebbende telkens bezwaar gemaakt.

2.2.

De maandaangifte voor het tijdvak april 2019 ziet op de volgende vier auto’s: Audi A3 ( [kenteken1] ), Mercedes Benz B-klasse, BMW X1 en Volkswagen Caddy.

2.3.

De maandaangifte voor het tijdvak mei 2019 ziet op de volgende twee auto’s: Audi SQ5 en Audi A3 ( [kenteken2] ).

2.4.

De maandaangifte voor het tijdvak juni 2019 ziet op de volgende vijf auto’s: Audi Q7, Volkswagen Golf, BMW 760, Audi TT en Jaguar XF.

2.5.

Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de bezwaren ongegrond verklaard, waarna belanghebbende beroep heeft ingesteld bij de Rechtbank.

2.6.

De Rechtbank heeft de beroepen die zien op de Audi A3 ( [kenteken2] ) en de BMW X1 gegrond verklaard vanwege een geslaagd beroep op artikel 16a van de Wet BPM, en het beroep inzake de BMW 760 gegrond verklaard vanwege een geslaagd beroep op artikel 10b van de Wet BPM. De over de onderhavige tijdvakken verschuldigde BPM is om die reden telkens verminderd. Voorts heeft de Rechtbank beslist dat de Inspecteur immateriële schade (€ 500), proceskosten (€ 2.397) en griffierecht (in totaal € 1.062) moet vergoeden.

3 Geschil

3.1.

In geschil is de over de tijdvakken april, mei en juni 2019 verschuldigde BPM, na vermindering door de Rechtbank.

3.2.

De gemachtigde van belanghebbende heeft in hoger beroep het volgende aangevoerd:

- Voor het bepalen van de waarde van de auto moet worden uitgegaan van de waarde van een personenauto die een verhuurverleden heeft.

- Interne compensatie is in strijd met het Unierecht.

- Voor de BMW 760 leidt toepassing van artikel 10b van de Wet BPM tot vermindering van de verschuldigde BPM.

- Artikel 110 VWEU brengt voor één van de auto’s mee dat uitgegaan moet worden van een CO2-uitstoot van 109 gr/km (dat is de CO2-uitstoot voor gelijksoortige voertuigen volgens de koerslijst XRAY) in plaats van een CO2-uitstoot van 114 gr/km die voor onderhavig voertuig is berekend.

- Het vereiste dat voor de vergoeding van ‘Irimie-rente’ een afzonderlijk verzoek moet worden ingediend, is strijdig met het Unierecht.

- De nationale rechters – waaronder dit Hof en de Hoge Raad – mogen het Unierecht niet uitleggen. Uitsluitend het Hof van Justitie van de Europese Unie te Luxemburg (hierna: Hof van Justitie) is daartoe bevoegd en moet daarover worden bevraagd.

- Het (vooraf) heffen van griffierecht is in strijd met het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming.

- Indien de Inspecteur het betaalde griffierecht dient te vergoeden, moet rente worden vergoed over de periode vanaf het moment waarop het griffierecht is betaald.

- De regeling van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb), waarbij de proceskostenvergoeding in beginsel een forfaitair karakter heeft, is in strijd met het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming.

- De Rechtbank heeft de proceskostenvergoeding in strijd met het discriminatieverbod te laag vastgesteld.

- De Rechtbank heeft de redelijke termijn ten onrechte verlengd, omdat (i) de gemachtigde de planning van een hoorzitting zou hebben gefrustreerd en (ii) dit zou zijn afgesproken in het kader van een compromispoging.

- De overschrijding van de redelijke termijn dient tot een hogere immateriële schadevergoeding te leiden.

- De overschrijding van de redelijke termijn dient tot een immateriële schadevergoeding van € 500 per maandaangifte te leiden.

4 Beoordeling van het geschil

5 Griffierecht en proceskosten

6 Beslissing