Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 09-04-2024, ECLI:NL:GHARL:2024:2434, 23/1454
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 09-04-2024, ECLI:NL:GHARL:2024:2434, 23/1454
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 9 april 2024
- Datum publicatie
- 19 april 2024
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBMNE:2022:3563, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 23/1454
- Relevante informatie
- Art. 22 Wet WOZ, BPB
Inhoudsindicatie
Wet Woz. Proceskostenvergoeding.
Uitspraak
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 23/1454
uitspraakdatum: 9 april 2024
Uitspraak van de zevende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 17 juni 2022, nummer UTR 21/3617-V, ECLI:NL:RBMNE:2022:3563, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de gemeente Soest (hierna: de heffingsambtenaar)
1 Ontstaan en loop van het geding
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken de waarde van de onroerende zaak [adres1] 10 te [woonplaats] , per waardepeildatum 1 januari 2018 en naar de toestand op die datum, voor het jaar 2019 vastgesteld en tegelijk met deze beschikking voor het jaar 2019 aanslagen onroerendezaakbelasting, rioolheffing en afvalstoffenheffing opgelegd.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de beschikking en de aanslagen.
Wegens het uitblijven van een uitspraak op de bezwaren tegen de beschikking en de aanslagen heeft belanghebbende aan de heffingsambtenaar per aangetekende brief een ingebrekestelling gezonden waarin wordt aangedrongen op het doen van uitspraak op de bezwaren.
Bij in één geschrift verenigde uitspraken op bezwaar zijn de beschikking en de aanslagen gehandhaafd.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank Midden-Nederland wegens het niet verstrekken door de heffingsambtenaar van een beschikking als bedoeld in artikel 4:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Bij uitspraak van 23 november 2021, nummer UTR 21/3617, heeft de Rechtbank het beroep van belanghebbende kennelijk niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 8:54 van de Awb.
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 17 juni 2022, nummer UTR 21/3617-V, het verzet van belanghebbende gegrond verklaard, tevens – met toepassing van artikel 8:55, lid 10, van de Awb – het beroep niet-ontvankelijk verklaard en de heffingsambtenaar veroordeeld tot betaling van € 541 aan proceskosten in de verzetzaak.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank van 17 juni 2022 beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 12 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:710, het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard en de griffier van de Hoge Raad gelast het beroepschrift tezamen met de stukken van het geding ter behandeling door te zenden aan het Hof.
De heffingsambtenaar heeft bij het Hof een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend.
Het Hof heeft partijen gevraagd of zij ter zitting willen worden gehoord. Partijen hebben verklaard van dat recht geen gebruik te willen maken. Het Hof heeft vervolgens bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
2 Vaststaande feiten
De Rechtbank heeft de hefffingsambtenaar veroordeeld tot een betaling van € 541 aan proceskosten in de verzetzaak. De Rechtbank heeft deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) vastgesteld op € 541 voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtbank is daarbij uitgegaan van 0,5 punt voor het indienen van het verzetschrift en 0,5 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 541 en van een wegingsfactor 1.
3 Geschil
Het hoger beroep ziet op de door de Rechtbank toegekende proceskostenvergoeding, in het bijzonder de door de Rechtbank toegepaste waarde per punt (€ 541 in plaats van € 759).