Home

Rechtbank Midden-Nederland, 17-06-2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:3563, 21/3617-V

Rechtbank Midden-Nederland, 17-06-2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:3563, 21/3617-V

Gegevens

Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Datum uitspraak
17 juni 2022
Datum publicatie
20 januari 2023
ECLI
ECLI:NL:RBMNE:2022:3563
Formele relaties
Zaaknummer
21/3617-V

Inhoudsindicatie

Verzet gegrond, beroep niet-ontvankelijk.

Uitspraak

Zittingsplaats Utrecht

Bestuursrecht

zaaknummer: UTR 21/3617-V

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 juni 2022 op het verzet en beroep van

(gemachtigde: mr. M.M. Vrolijk).

Procesverloop

Deze uitspraak gaat over het beroep dat opposant heeft ingediend op 19 augustus 2021.

In de uitspraak van 23 november 2021 heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard.

Opposant is tegen deze uitspraak in verzet gegaan. De zitting heeft plaatsgevonden op

23 maart 2022. Opposant is zelf niet verschenen, maar zijn gemachtigde wel. Namens de heffingsambtenaar van de gemeente Soest (hierna: de heffingsambtenaar) zijn [A] en [B], gemachtigden, verschenen.

Overwegingen

1. De rechtbank heeft in de uitspraak van 23 november 2021 het beroep niet-ontvankelijk, omdat – kort weergegeven - opposant de heffingsambtenaar niet in gebreke heeft gesteld. Omdat de rechtbank geen twijfel had over de uitkomst van de zaak, heeft zij de uitspraak gedaan zonder eerst een zitting te houden. Dat mag op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

2. In deze zaak moet de rechtbank beoordelen of de rechtbank toen terecht heeft geoordeeld dat er geen twijfel over de uitkomst was en dat er dus geen zitting nodig was.

De rechtbank kijkt (nog) niet of opposant gelijk heeft met zijn beroep. Dat gebeurt pas als de rechtbank van oordeel is dat de uitspraak van de rechtbank van 23 november 2021 niet juist was.

Is er voldaan aan artikel 8:78 van de Awb?

3. Volgens opposant is de uitspraak van de rechtbank van 23 november 2021 niet in het openbaar uitgesproken waardoor er niet is voldaan aan artikel 8:78 van de Awb. De uitspraak is namelijk niet gepubliceerd op rechtspraak.nl. Hierbij verwijst opposant naar een uitspraak van het Hof Arnhem-Leeuwarden van 22 september 2020 (ECLI:NL:GHARL:2020:7494).

4. In artikel 8:78 van de Awb staat: “De uitspraak geschiedt in het openbaar.”

In de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II 2014/15, 34 059, nr. 3, blz. 118) is vermeld dat de openbaarheid van de uitspraak een fundamenteel beginsel is dat ook volgt uit het volkenrecht. Daarbij wordt erop gewezen dat niet is vereist dat uitspraken in het openbaar worden uitgesproken. Het uitgangspunt bij elke vorm van openbaarmaking is dat eenieder toegang kan verkrijgen tot de volledige tekst van uitspraken. Het is daarom niet voldoende dat een uitspraak alleen aan de bij de procedure betrokken partijen bekend wordt gemaakt. Ook niet bij een procedure betrokken partijen (belangstellenden) moeten op eenvoudige wijze kennis kunnen nemen van de tekst van rechterlijke uitspraken. Andere wijzen van openbaarmaking zijn ook toelaatbaar, als eenieder toegang kan verkrijgen tot de volledige tekst van de uitspraak (zie ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, van 7 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:992).

5. De rechtbank stelt vast dat de uitspraak van 23 november 2021 ten tijde van het onderzoek ter verzetszitting niet is gepubliceerd op www.rechtspraak.nl. De rechtbank heeft de uitspraak uitsluitend per post naar partijen verstuurd. Dat kan echter niet worden aangemerkt als een afdoende wijze van openbaarmaking als hiervoor bedoeld. Daarom is niet aan artikel 8:78 van de Awb voldaan. Daaraan dient als rechtsgevolg te worden verbonden dat het verzet gegrond wordt verklaard en de uitspraak van 23 november 2021 vervalt (artikel 8:55, negende lid, van de Awb). De rechtbank oordeelt dat geen nader onderzoek nodig is en dat direct uitspraak kan worden gedaan op het beroep (artikel 8:55, tiende lid, van de Awb).

Ingebrekestelling

6. Opposant betoogt in zijn beroepschrift dat de heffingsambtenaar ten onrechte geen dwangsombesluit als bedoeld in artikel 4:18 van de Awb heeft genomen. Tevens verzoekt opposant de rechtbank te bepalen dat de heffingsambtenaar alsnog binnen twee weken na de uitspraak alsnog zo’n besluit neemt.

7. In beroep en verzet keert opposant zich tegen het standpunt van de heffingsambtenaar en de overweging van de rechtbank dat uit de stukken blijkt dat opposant verweerder niet in gebreke heeft gesteld. Daarbij wijst opposant erop dat hij in het beroepschrift van 19 augustus 2021 de rechtbank heeft gewezen op de brief van 14 februari 2020. In die brief heeft hij de heffingsambtenaar medegedeeld dat een beslissing op zijn bezwaren is uitgebleven en dringt hij aan om uitspraak daarop te doen. In afwijking van artikel 6:12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Awb, is het volgens opposant niet nodig om de heffingsambtenaar nogmaals in gebreke te stellen. Het was immers reeds duidelijk dat hij aanspraak wilde maken op dwangsommen als er niet tijdig zou worden beslist op zijn bezwaarschriften. Opposant betoogt dat hij in redelijkheid niet opnieuw voor het uitblijven van het dwangsombesluit in gebreke hoefde te stellen alvorens beroep in te dienen. Opposant verwijst hierbij naar een uitspraak van de rechtbank Limburg van 11 september 2017 (ECLI:NL:RBLIM:2017:8760).

8. De rechtbank stelt voorop dat het bestuursorgaan de in artikel 4:18 van de Awb bedoelde beschikking ter vaststelling van de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom eigener beweging moet vaststellen. De ingebrekestelling is bedoeld om het bestuursorgaan aan te sporen om alsnog binnen een termijn van twee weken een besluit te nemen en aldus de dwangsomregeling te activeren. Hierbij heeft de rechtbank acht geslagen op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 april 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1290).

9. Tegen het uitblijven van een dwangsombesluit kan beroep worden ingesteld bij de rechtbank. Voordat beroep kan worden ingesteld, dienen in ieder geval twee weken te zijn verstreken na de dag waarop het bestuursorgaan in gebreke is gesteld overeenkomstig artikel 6:12, tweede lid, van de Awb. Indien het bestuursorgaan in gebreke is met het beslissen op een dwangsombesluit, moet hierover een ingebrekestelling worden ingediend. Opposant heeft in verzet erop gewezen dat hij de heffingsambtenaar bij brief van 14 februari 2020 in gebreke heeft gesteld voor het niet tijdig nemen van een uitspraak op bezwaar. Het standpunt van opposant dat het volgens hem niet nodig was om de heffingsambtenaar nogmaals in gebreke te stellen vanwege het uitblijven van een dwangsombesluit, volgt de rechtbank niet. Een beroepschrift kan pas worden ingediend als voor elk afzonderlijk te nemen besluit het bestuursorgaan eerst schriftelijk is medegedeeld dat het in gebreke is. Dat het duidelijk was dat opposant eerder al aanspraak wilde maken op dwangsommen als er niet tijdig zou worden beslist op zijn bezwaarschriften, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende. Verder zijn geen omstandigheden gesteld of gebleken op grond waarvan redelijkerwijs van opposant niet kon worden gevergd verweerder in gebreke te stellen. Dat opposant, zoals hij ter zitting in verzet heeft gesteld, niet verzoekt om dwangsommen vanwege het uitblijven van een dwangsombesluit maar vanwege het uitblijven van een uitspraak op bezwaar, leidt niet tot een ander oordeel. Bij het uitblijven van een beslissing moet het bestuursorgaan immers eerst in gebreke worden gesteld. Gelet op het voorgaande heeft opposant niet voldaan aan de vereisten van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, zodat het beroep niet-ontvankelijk is.

10. De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.

11. Omdat het verzet gegrond is, krijgt opposant een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. De heffingsambtenaar moet dit betalen. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 541,- (0,5 punt voor het indienen van het verzetschrift en 0,5 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 541,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het verzet gegrond;

- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;

- veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 541,- aan proceskosten in de verzetzaak. De heffingsambtenaar moet dit bedrag betalen aan opposant.

Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.P. Glerum, rechter, in aanwezigheid van

K.F.K. Hoogbruin, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 juni 2022.

De griffier is verhinderd deze

uitspraak te ondertekenen.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?