Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 07-05-2024, ECLI:NL:GHARL:2024:3202, 21/1033
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 07-05-2024, ECLI:NL:GHARL:2024:3202, 21/1033
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 7 mei 2024
- Datum publicatie
- 17 mei 2024
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNNE:2021:3191, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 21/1033
- Relevante informatie
- Art. 4 Bvdb 2001, Art. 8 Bvdb 2001, Art. 9 Bvdb 2001, Art. 1:4 Awb, Art. 8:1 Awb, Art. 8:6 Awb, Art. 44 Wet RO, Art. 58 Wfsv, Art. 26 AWR, Art. 38 AWR, Art. 31a UR AWR 1994
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Rijnvarende. Premieheffing volksverzekeringen.
Uitspraak
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 21/1033
uitspraakdatum: 7 mei 2024
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 27 juli 2021, nummer LEE 20/2252, ECLI:NL:RBNNE:2021:3191, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Eindhoven (hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning en tevens premie-inkomen van € 33.566, resulterend in een verschuldigd bedrag van € 8.207. Daarbij is een bedrag van € 560 aan belastingrente in rekening gebracht.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 22 juli 2020 de aanslag IB/PVV 2016 verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.566 en premie-inkomen van € 25.084, resulterend in een verschuldigd bedrag van € 6.640. De beschikking belastingrente is dienovereenkomstig verminderd tot € 453.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank).
Hangende de beroepsprocedure heeft de Inspecteur de aanslag IB/PVV 2016 op 3 november 2020 ambtshalve verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.566 en een premie-inkomen van € 22.476, resulterend in een verschuldigd bedrag van € 6.258. De beschikking belastingrente is dienovereenkomstig verminderd tot € 427.
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 27 juli 2021 het beroep gegrond verklaard en de aanslag IB/PVV 2016 en de beschikking belastingrente gehandhaafd zoals deze zijn vastgesteld bij de verminderingsbeschikkingen van 3 november 2020.
Belanghebbende heeft op 27 augustus 2021 tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
De Inspecteur heeft op 20 december 2021 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2022. Belanghebbende is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. J.H. Weermeijer. Namens de Inspecteur zijn verschenen [naam1] en [naam2] . Ter zitting heeft belanghebbende een ‘arbeitsvertrag’ overgelegd. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat op 27 januari 2023 aan partijen is toegestuurd.
Het Hof heeft de uitspraak met instemming van partijen aangehouden in afwachting van de arresten van de Hoge Raad in de zaken met de nummers 21/05322, 22/00139, 22/00064 en 22/01270, betreffende de verrekening van in Liechtenstein geheven socialezekerheidspremies.
De Hoge Raad heeft in voornoemde zaken arresten gewezen op 27 oktober 2023 (ECLI:NL:HR:2023:1407, 1483, 1485 en 1487).
Bij brief van 30 oktober 2023 heeft de griffier partijen in de gelegenheid gesteld om tot 28 november 2023 te reageren op de door de Hoge Raad gewezen arresten.
De Inspecteur heeft gereageerd bij brief van 31 oktober 2023.
Bij brieven van 4 december 2023 en 12 januari 2024 heeft de griffier belanghebbende andermaal in de gelegenheid gesteld om te reageren op de door de Hoge Raad gewezen arresten. Belanghebbende heeft daarop niet gereageerd.
Een nadere zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2024. Namens belanghebbende is verschenen mr. J.H. Weermeijer. Namens de Inspecteur zijn verschenen [naam1] , [naam3] , [naam4] en [naam5] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 Vaststaande feiten
Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en was in 2016 woonachtig in Nederland.
Belanghebbende is in januari 2016 werkzaam geweest voor [naam6] B.V., een in Nederland gevestigde vennootschap. Vanaf 6 februari 2016 is belanghebbende in dienstbetrekking werkzaam bij de in Liechtenstein gevestigde vennootschap [naam7] (hierna: [naam7] ). In dat verband heeft belanghebbende als rijnvarende werkzaamheden verricht aan boord van het binnenvaartschip [naam8] I. Het schip heeft een in Nederland gevestigde eigenaar.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV 2016 verzocht om een vrijstelling van premie volksverzekeringen voor de periode 6 februari 2016 tot en met 31 december 2016.
De Inspecteur heeft bij brieven van 14 november 2018 en 6 december 2018 aan belanghebbende verzocht om informatie waaruit blijkt dat hij in aanmerking komt voor een gedeeltelijke vrijstelling van premie volksverzekeringen. Belanghebbende heeft daarop niet gereageerd.
Vervolgens heeft de Inspecteur bij brief van 21 december 2018 belanghebbende in kennis gesteld van zijn voornemen om belanghebbende niet vrij te stellen van premie volksverzekeringen. Ook op dit voornemen heeft belanghebbende niet gereageerd.
Aan belanghebbende is op 1 februari 2019 onderhavige aanslag IB/PVV 2016 opgelegd. In deze aanslag heeft de Inspecteur over de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016 premie volksverzekeringen geheven. Belanghebbende heeft op 28 februari 2019 daartegen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 8 november 2019 heeft de Sociale Verzekeringsbank (hierna: de SVB) een A1-verklaring afgegeven waarin is vermeld dat op belanghebbende van 1 mei 2016 tot en met 31 augustus 2018 de socialezekerheidswetgeving van Nederland van toepassing is.
De SVB heeft het tegen het besluit van 8 november 2019 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Op het daartegen ingestelde beroep heeft (de socialezekerheidsrechter in) de Rechtbank bij uitspraak van 10 juni 2021, LEE 20/1016, ECLI:NL:RBNNE:2021:2592, het beroep ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) heeft in zijn uitspraak van 19 mei 2022, nr. 21/2225 AOW, , deze uitspraak van de Rechtbank bevestigd. In dat verband heeft de CRvB geoordeeld dat belanghebbende een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden heeft verricht in zijn woonstaat Nederland. Daarbij is in aanmerking genomen dat belanghebbende in 2016 28% van de tijd in Nederland heeft gevaren.
Bij uitspraak op bezwaar van 22 juli 2020 is de Inspecteur gedeeltelijk aan belanghebbendes bezwaren tegemoetgekomen door vrijstelling van premieheffing te verlenen van 6 februari 2016 tot en met 30 april 2016, vanwege een door Liechtenstein afgegeven A1-verklaring waarmee de Inspecteur ambtshalve (via de SVB) op de hoogte is geraakt. De aanslag IB/PVV 2016 is dientengevolge verminderd tot een bedrag van € 6.640.
Hangende de beroepsprocedure heeft de Inspecteur de aanslag IB/PVV 2016 op 3 november 2020 ambtshalve verminderd tot € 6.258. In deze aanslag heeft de Inspecteur over de periode van 1 mei 2016 tot en met 31 december 2016 premie volksverzekeringen geheven.
Deze aanslag is als volgt berekend:
Inkomstenbelasting box 1 € 3.344
Premie volksverzekeringen 6.326
Algemene heffingskorting -/- 1.180
Arbeidskorting -/- 2.232
Inkomstenbelasting en premieheffing € 6.258
De Rechtbank heeft voornoemde aanslag IB/PVV 2016 gehandhaafd. In dat verband heeft de Rechtbank overwogen dat zij is gebonden aan de door de SVB afgegeven A1-verklaring en dus niet toekomt aan de inhoudelijke toets of belanghebbende een substantieel deel van de tijd in Nederland heeft gewerkt. Aan belanghebbende is dus terecht de vrijstelling premie volksverzekeringen geweigerd voor de periode van 1 mei 2016 tot en met 31 december 2016. Verder heeft de Rechtbank geoordeeld dat belanghebbende geen recht heeft op verrekening van de in Lichtenstein in 2016 geheven premies met de in Nederland van hem geheven premies volksverzekeringen. Voorts heeft de Rechtbank geoordeeld dat belanghebbende geen recht heeft op een bezwaarkostenvergoeding.
3 Geschil
In geschil is of aan belanghebbende terecht de vrijstelling premie volksverzekeringen is geweigerd voor de periode 1 mei 2016 tot en met 31 december 2016. Verder is tussen partijen in geschil of terecht verrekening van de in Liechtenstein geheven premies en een bezwaarkostenvergoeding is geweigerd. Ten slotte is tussen partijen in geschil of voor de belastingheffing terecht aftrek ter voorkoming van dubbele belasting is geweigerd. Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend, de Inspecteur bevestigend.