Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 16-01-2024, ECLI:NL:GHARL:2024:435, 22/262 t/m 22/273

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 16-01-2024, ECLI:NL:GHARL:2024:435, 22/262 t/m 22/273

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
16 januari 2024
Datum publicatie
22 januari 2024
Annotator
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2024:435
Formele relaties
Zaaknummer
22/262 t/m 22/273
Relevante informatie
Art. 47 AWR, Art. 9 AWR, Art. 3:4 Awb, Art. 3.14 Wet IB 2001, Art. 67e AWR, Art. 67a AWR, Art. 6 EVRM

Inhoudsindicatie

IB/PVV. Veroordeling wegens medeplegen van gewoontewitwassen. Vereiste aangifte. Contante stortingen belast als ROW. Boetes.

Uitspraak

locatie Arnhem

nummers BK-ARN 22/262, 22/263, 22/264, 22/265, 22/266, 22/267, 22/268, 22/269, 22/270, 22/271, 22/272 en 22/273

uitspraakdatum: 16 januari 2024

Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 10 december 2021, zaaknummers AWB 19/1332, 19/1333, 20/335, 20/336, 20/337, 20/338, 20/341, 20/342, 20/343, 20/344, 21/505 en 21/506, ECLI:NL:RBGEL:2021:6586, in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst Midden- en kleinbedrijf/kantoor Almere (hierna: de Inspecteur).

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1

De Inspecteur heeft aan belanghebbende op 22 maart 2016 voor het jaar 2011 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en een navorderingsaanslag inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (hierna: ZVW) opgelegd. Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete opgelegd.

1.2

De Inspecteur heeft aan belanghebbende eveneens op 22 maart 2016 voor het jaar 2012 een aanslag IB/PVV en een aanslag ZVW opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht en is een verzuimboete opgelegd.

1.3

De Inspecteur heeft aan belanghebbende eveneens op 22 maart 2016 voor het jaar 2013 een aanslag IB/PVV en een aanslag ZVW opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht en is een verzuimboete opgelegd.

1.4

De Inspecteur heeft aan belanghebbende eveneens op 22 maart 2016 voor het jaar 2014 een aanslag IB/PVV en een aanslag ZVW opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht en is een verzuimboete opgelegd.

1.5

De Inspecteur heeft aan belanghebbende op 15 september 2017 voor het jaar 2015 een aanslag IB/PVV en een aanslag ZVW opgelegd. Tevens is bij beschikking een verzuimboete opgelegd.

1.6

De Inspecteur heeft aan belanghebbende op 23 oktober 2019 voor het jaar 2016 een aanslag IB/PVV en een aanslag ZVW opgelegd.

1.7

De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 13 december 2019 de aanslagen IB/PVV 2011 tot en met 2014 verminderd, de beschikkingen heffings- of belastingrente verminderd, de vergrijpboete voor 2011 gehandhaafd, de verzuimboetes voor 2012 tot en met 2014 verminderd, de aanslagen ZVW 2011, 2012 en 2014 gehandhaafd en de aanslag ZVW 2013 verminderd.

1.8

Bij ambtshalve genomen verminderingsbeschikking met dagtekening 12 februari 2020 is de vergrijpboete voor 2011 verminderd.

1.9

De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 28 januari 2019 de aanslag IB/PVV 2015 verminderd, de verzuimboete verminderd en het bezwaar tegen de aanslag ZVW 2015 ongegrond verklaard.

1.10

De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 23 december 2020 de bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV 2016 en ZVW 2016 ongegrond verklaard.

1.11

Belanghebbende heeft bij brief van 16 januari 2020, ontvangen op 17 januari 2020, beroep ingesteld bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) tegen de hiervoor – onder 1.7 – bedoelde uitspraken op bezwaar.

1.12

Belanghebbende heeft bij brief van 7 maart 2019, ontvangen op diezelfde dag, beroep ingesteld bij de Rechtbank tegen de hiervoor – onder 1.9 – bedoelde uitspraken op bezwaar.

1.13

Belanghebbende heeft bij brief van 25 januari 2021, op 26 januari 2021, beroep ingesteld bij de Rechtbank tegen de hiervoor – onder 1.10 – bedoelde uitspraken op bezwaar tegen de aanslagen IB/PVV en ZVW 2016.

1.14

De Rechtbank heeft bij uitspraak van 10 december 2021 de beroepen tegen de navorderingsaanslag ZVW 2011 en de aanslag ZVW 2012 ongegrond verklaard, de overige beroepen gegrond verklaard, de desbetreffende uitspraken op bezwaar vernietigd, de navorderingsaanslag IB/PVV 2011 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.520 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.354, de beschikking heffingsrente 2011 dienovereenkomstig verminderd, de vergrijpboete over 2011 verminderd tot op € 4.000, de aanslag IB/PVV 2012 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 53.257 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.339, de beschikking belastingrente 2012 dienovereenkomstig verminderd, de verzuimboete over 2012 vernietigd, de aanslag IB/PVV 2013 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 46.288 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.339, de beschikking belastingrente 2013 dienovereenkomstig verminderd, de verzuimboete over 2013 vernietigd, de aanslag ZVW 2013 verminderd tot op € 1.793, de aanslag IB/PVV 2014 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.809 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.339, de beschikking belastingrente 2014 dienovereenkomstig verminderd, de verzuimboete over 2014 vernietigd, de aanslag ZVW 2014 verminderd tot op € 1.191, de aanslag IB/PVV 2015 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.378 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.332, de beschikking belastingrente 2015 dienovereenkomstig verminderd, de verzuimboete over 2015 verminderd tot op € 313, de aanslag ZVW 2015 verminderd tot op € 909, de aanslag IB/PVV 2016 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.156 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.207, de beschikking belastingrente 2016 dienovereenkomstig verminderd, de verzuimboete over 2016 verminderd tot op € 350, de aanslag ZVW 2016 verminderd tot op € 295, de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 2.947, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 4 weken na de openbaarmaking van haar uitspraak, de Staat veroordeeld tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 553, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 4 weken na de openbaarmaking van haar uitspraak, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 4 weken na de openbaarmaking van haar uitspraak en gelast dat de Inspecteur de door belanghebbende betaalde griffierechten vergoedt, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 4 weken na de openbaarmaking van haar uitspraak.

1.15

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.16

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2023 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. A.T.P. Nefkens, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] en [naam2] namens de Inspecteur.

1.17

Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2 De vaststaande feiten

2.1

Belanghebbende is geboren in 1953. Zij staat sinds 10 november 2005 in de (voorloper van de) Basisregistratie Personen ingeschreven op het adres [adres] te [woonplaats] (hierna: de woning). In de jaren 2011 tot en met 2016 stonden negen personen ingeschreven op dit adres.

2.2

Belanghebbende was samen met haar partner, [naam3] , eigenaar van de woning, ieder voor de onverdeelde helft. Haar partner is [in ] 2005 overleden.

2.3

In de onderhandse koopovereenkomst van 26 mei 2007 wordt vermeld dat belanghebbende en haar zoon, [naam4] , op 4 mei 2007 mondeling overeenstemming hebben bereikt over de verkoop van haar aandeel in de woning voor € 595.000.

2.4

Uit de onderhandse leenovereenkomst van 5 juni 2007 volgt dat belanghebbende zich heeft verplicht om de volledige opbrengst van haar aandeel in de woning renteloos aan haar zoon, [naam4] , te lenen.

2.5

In de notariële akte van verdeling en levering van 26 juni 2007 is vermeld dat het gemeenschappelijk bezit van belanghebbende en de erfgenamen van [naam3] bestaat uit de woning met een toegekende waarde van € 595.000 en de hypothecaire geldleningen ten bedrage van € 285.729,54. Dit gemeenschappelijk vermogen wordt aan de nalatenschap toegedeeld en geleverd. Vervolgens is de nalatenschap partieel verdeeld en zijn aan de zoon, [naam4] , de woning, de hypothecaire geldleningen en de onderbedelingschuld aan belanghebbende toegedeeld. De hypothecaire geldleningen zijn afgelost door middel van een nieuwe hypothecaire geldlening ten laste van de zoon in privé.

2.6

De WOZ-waarde van de woning bedraagt in 2007 € 893.000.

2.7

Naar – onder meer – belanghebbende is in oktober 2015 een strafrechtelijk onderzoek ingesteld. Belanghebbende is aangemerkt als verdachte in verband met (opzet- c.q. gewoonte-) witwassen en heling van sieraden.

2.8

In het proces-verbaal van de politie van 25 januari 2017 met kenmerk [nummer1] is ten aanzien van belanghebbende onder meer het volgende vermeld:

(…) 5. Doorzoekingen

Op dinsdag 22 maart 2016 vanaf 09:15 uur vond onder leiding van de Rechter-commissaris, Mr. E.J. Davids, belast met strafzaken in de rechtbank Gelderland, een doorzoeking plaats in het pand [adres] te [woonplaats] . In de woning werd door de Rechter-commissaris een hoeveelheid geld, juwelen, administratie en data-dragers in beslag genomen. (…)

Verdachte V01

[belanghebbende] heeft een bedrag van € 181.102,37 meer uitgegeven dan dat zij kan verklaren op basis van haar legale inkomenspositie of legale vermogenspositie. (…)

6.2

Van misdrijf afkomstig

De gelden die zijn uitgegeven zoals beschreven in paragraaf 6.1 hebben geen legale bron als herkomst. Uit onderstaande gegevens kunnen onderstaande bronnen als aannemelijk worden beschouwd waaruit het uitgegeven illegaal geld of een gedeelte van het geld is gegeneerd.

6.2.1

Insluipingen

Leden van de familie [naam3] worden verdacht van insluipingen en zijn ook veroordeeld voor meerdere diefstallen. Uit informatie vanuit de justitiële systemen blijkt het volgende:

Verdachte [belanghebbende]

1. Op 6 juni 2015 door het gerechtshof is veroordeeld in verband met een poging diefstal door twee of meer verenigde personen uit een woning. Pleegdatum 22 januari 2014 te [plaats1] ;

2. Op 28 oktober 2014 door het Parket OVJ Oost-Nederland werd beslist tot een schriftelijke waarschuwing aan haar in verband met de sepotgrond: “Onvoldoende wettig bewijs”. Dit naar aanleiding van een diefstal op 18 september 2013 te [plaats10] ;

3. Op 14 april 2011 door het gerechtshof is veroordeeld in verband met een poging diefstal door twee of meer verenigde personen. Pleegdatum 28 juli 2010 te [plaats2] ;

4. Op 18 januari 2010 door Politierechter Haarlem is veroordeeld in verband met diefstal vanuit een woning. Pleegdatum 2 november 2009 te [plaats3] ;

5. Op 12 november 2008 door Politierechter Haarlem is veroordeeld in verband met vrijheidsberoving en poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen. Pleegdatum 7 augustus 2008 te [plaats4] ;

6. Op 9 april 2009 door het gerechtshof is veroordeeld in verband met diefstal in vereniging. Pleegdatum 29 februari 2008 te [plaats5] .

7. Nog oudere veroordelingen heeft gehad in verband met diefstallen in vereniging gepleegd vanuit woningen onder andere te [plaats6] , [plaats7] , [plaats8] , [plaats9] , [plaats10] en [plaats11] . (…)

6.2.2

Diefstal/Heling van sieraden

Op 22 maart 2016 werd tijdens de doorzoeking in de woning [adres] te [woonplaats] een grote hoeveelheid gouden sieraden in beslag genomen. Op die zelfde datum werd eveneens een onderzoek ingesteld bij [naam5] te [plaats6] . Ook daarbij werd een hoeveelheid gouden sieraden in beslag genomen, welke aldaar vanuit de verdachte [naam4] in onderpand waren beleend.

De herkomst van deze sieraden was onduidelijk en zodoende werd hier nader onderzoek naar verricht.

De sieraden, welke door een deskundige waren bekeken en door deze waren benoemd als sieraden uit andere culturen zijn allemaal fotografisch vastgelegd. Deze foto’s werden op 21 juni op de site van politie.nl geplaatst. [in ] 2016 zijn daarvan beelden getoond in een nieuwsitem van de uitzending van “Bureau GLD” van Omroep Gelderland. (…) Van twee tipgevers die enkele sieraden herkenden, als zijnde sieraden die bij hun waren weggenomen, zijn verklaringen opgenomen. (…)

6.3.2

Aanschaf auto’s

De familie [naam3] heeft diverse voertuigen op naam staan gedurende de onderzoeksperiode. Een aantal handelingen bij de aanschaf van de voertuigen kan men duiden onder indicatoren van witwassen zoals dat transacties niet in verhouding staan tot de legale inkomsten en het verhullen van de identiteit van de werkelijke eigenaar. (…)

2.9

In het proces-verbaal van de politie Eenheid Oost-Nederland van 2 februari 2017 is over belanghebbende onder andere het volgende opgenomen:

(…) Op 12 juni 2015 is op verzoek van de Belastingdienst een integrale bijeenkomst georganiseerd onder de RIEC-vlag. Hiervoor zijn de eerder genoemde partners uitgenodigd. De Belastingdienst heeft hier de resultaten van het belastingonderzoek besproken. Uit het onderzoek kwamen nieuwe signalen naar voren waardoor er nu mogelijk wel grond zou zijn voor een witwasverdenking aan de zijde van de politie.

De resultaten betroffen de analyse van de door de Belastingdienst op grond van artikel 47 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) verkregen bankrekeningafschriften van de bewoners van genoemd adres. Tevens gaf de Belastingdienst een overzicht van de aangeschafte auto’s en de contante betalingen daarvan. Het ging volgens haar informatie om een grote contante geldstroom, die niet vanuit zichtbare inkomsten verantwoord zou kunnen worden. De bankafschriften, facturen auto’s, zijn hierbij als onderbouwing van de analyse gedeeld. (…)

2Uitgaven

Door de Belastingdienst is onderzoek gedaan naar de inkomsten en bestedingen van de leden van de familie [naam3] over de periode van 2010-2014. Daarbij hebben zij inzage gekregen in de bankafschriften van de familie. Uit het onderzoek komt naar voren dat de genoemde leden van deze familie kennelijk meer hebben uitgegeven dan dat zij volgens de bankafschriften hebben verdiend. (…)

3Bankstortingen

De bankstortingen zijn in bovenstaande tabel verwerkt. Het is onduidelijk waar het geld vandaan komt dat contant op de bankrekening is gestort.

2.10

Belanghebbende heeft de volgende kentekens op haar naam gehad:

Auto

Kenteken

Ingang

Einde

Bouwjaar

Betaald bedrag

Opel Astra

[kenteken1]

20-7-2011

12-7-2013

-

-

Volvo 440

[kenteken2]

10-3-2012

16-5-2012

-

-

Volvo 460

[kenteken3]

29-11-2012

5-2-2013

-

-

VW Golf

[kenteken4]

12-7-2013

14-10-2013

1996

1.250

Chrysler N.

[kenteken5]

9-10-2013

11-2-2014

1998

-

Opel Corsa

[kenteken6]

1-2-2014

16-9-2014

1996

-

Ford Focus

[kenteken8]

9-9-2014

13-9-2014

2000

1.350

VW Golf

[kenteken9]

15-9-2014

5-2-2015

1994

-

Opel Corsa

[kenteken10]

5-2-2015

9-6-2015

1995

-

Opel Astra

[kenteken11]

9-6-2015

15-7-2015

1995

450

Mazda 323

[kenteken12]

15-7-2015

1997

1.000

Opel Astra

[kenteken13]

21-03-2015

1996

1.100

2.11

De strafkamer in de rechtbank Gelderland (hierna: de strafkamer) heeft bij vonnis van 29 januari 2019 belanghebbende veroordeeld wegens het medeplegen van gewoontewitwassen in de periode 1 januari 2008 tot en met 22 maart 2016. De strafkamer heeft geconcludeerd dat de bekende inkomsten uit uitkering of dienstverband van de familie volstrekt onvoldoende zijn om te voorzien in de vaste lasten en het levensonderhoud van de familie, dat er meer contante uitgaven dan contante inkomsten zijn en dat de door verdachten afgelegde verklaringen over hun inkomen uit gokken, goud en giften niet concreet en min of meer verifieerbaar zijn. De strafkamer heeft bewezen verklaard dat een geldbedrag van € 574.749,33 en de auto’s middellijk dan wel onmiddellijk afkomstig zijn uit enig misdrijf, zeker gelet op de veroordelingen en mutaties, in combinatie met de in de woning aangetroffen sieraden, over de herkomst waarvan verdachten niet hebben willen verklaren.

2.12

De strafkamer heeft bij vonnis van 29 januari 2019 (hierna: het ontnemingsvonnis) ten aanzien van belanghebbende een ontnemingsmaatregel opgelegd van € 114.949,86. In het ontnemingsvonnis overweegt de strafkamer onder meer:

Naar het oordeel van de rechtbank is ontoereikend komen vast te staan dat veroordeelde uit het medeplegen van gewoontewitvassen waarvoor zij veroordeeld is daadwerkelijk financieel voordeel heeft behaald. (…) Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat [belanghebbende] , [naam4] , [naam6] , [naam7] en [naam8] in de tenlastegelegde periode een economische eenheid vormden. Zij vormden een gezamenlijke huishouding, deden over en weer betalingen voor het levensonderhoud, de vaste lasten, de hypotheek van de woning en andere verplichtingen. Uit de weergegeven verklaringen volgt ook dat de familie zich in financieel opzicht als een eenheid ziet.

De rechtbank overweegt dat de vaststelling dat er sprake is van een economische eenheid in het kader van de methodiek van de eenvoudige kasopstelling impliceert dat alle legale ontvangsten, het begin- en eindsaldo en de uitgaven van de gehele economische eenheid in die kasopstelling en derhalve bij de voordeelsberekening van veroordeelde dienen te worden betrokken. (…) Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat er meer contante uitgaven dan contante inkomsten zijn geweest. Het verschil bedraagt € 574.749,33. (…) Dit betekent dat de economische eenheid in de periode van 1 januari 2008 tot 22 maart 2016 een bedrag van € 574.749,33 aan wederrechtelijk voordeel heeft ontvangen. (…) De rechtbank moet beoordelen of en zo ja, hoeveel voordeel veroordeelde wederrechtelijk heeft verkregen in de periode van 1 januari 2008 tot 22 maart 2016. Zoals eerder is overwogen, is ontoereikend komen vast te staan dat veroordeelde uit het medeplegen van gewoontewitwassen waarvoor zij veroordeeld is daadwerkelijk financieel voordeel heeft behaald.

Op 1 juli 2011 is artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht gewijzigd. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 29 november 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2714) overweegt de rechtbank dat de wijziging van het derde lid van artikel 36e een uitbreiding van de regels van sanctierecht inhoudt. Het legaliteitsbeginsel verzet zich daarom tegen toepassing van de nieuwe bepaling voor feiten die voor 1 juli 2011 zijn gepleegd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft dit ook te gelden voor het tweede lid van artikel 36e.

De rechtbank ziet gelet hierop aanleiding bij haar beoordeling onderscheid te maken tussen de periode voor 1 juli 2011 en de periode na 1 juli 2011. De rechtbank vindt hiervoor steun in het arrest van de Hoge Raad van 14 maart 2017 (ECLI:NL:HR:2017:414).

Artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht luidde tot 1 juli 2011 als volgt:

1. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.

2. De verplichting kan worden opgelegd aan de in het eerste lid bedoelde persoon die voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het daar bedoelde strafbare feit of soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door hem zijn begaan.

3. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, en tegen wie als verdachte van dat misdrijf een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld, de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien gelet op dat onderzoek aannemelijk is dat ook dat feit of andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.

De rechtbank stelt vast dat er geen strafrechtelijk financieel onderzoek heeft plaatsgevonden, zodat het derde lid niet van toepassing is.

De vraag die de rechtbank dan ook dient te beantwoorden is of er voldoende aanwijzingen zijn dat veroordeelde voor 1 juli 2011 een feit heeft begaan waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd of een soortgelijk feit als waarvoor zij is veroordeeld.

Uit het uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister volgt dat veroordeelde in de periode tussen 1 januari 2008 en 1 juli 2011 meerdere keren is veroordeeld wegens diefstallen en pogingen daartoe. Een deel van deze feiten is ook in de vermelde periode gepleegd. Gelet op het bepaalde in artikel 43b van het Wetboek van Strafrecht is de rechtbank van oordeel dat sprake is van soortgelijke feiten.

Dit betekent dat aan veroordeelde voordeel kan worden ontnomen over de periode voor 1 juli 2011. Op de vraag welk bedrag aan veroordeelde kan worden toegerekend, komt de rechtbank in het navolgende terug.

Over de periode na 1 juli 2011 overweegt de rechtbank het volgende.

Artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht luidt met ingang van die datum als volgt:

1. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.

2. De verplichting kan worden opgelegd aan de in het eerste lid bedoelde persoon die voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het daar bedoelde feit of andere strafbare feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan.

3. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie, de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien aannemelijk is dat of dat misdrijf andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. In dat geval kan ook worden vermoed dat

a. uitgaven die de veroordeelde heeft gedaan in een periode van zes jaren voorafgaand aan het plegen van dat misdrijf wederrechtelijk verkregen voordeel belichamen, tenzij aannemelijk is dat deze uitgaven zin gedaan uit een legale bron van inkomsten, of;

b. voorwerpen die in een periode van zes jaren voorafgaand aan het plegen van dat misdrijf aan de veroordeelde zin gaan toebehoren voordeel belichamen als bedoeld in het eerste lid, tenzij aannemelijk is dat aan de verkrijging van die voorwerpen een legale bron van herkomst ten grondslag ligt.

De rechtbank overweegt dat uit het dossier blijkt van voldoende aanwijzingen dat veroordeelde in de periode van 1 juli 2011 tot 22 maart 2016 strafbare feiten, anders dan het medeplegen van gewoontewitwassen waarvoor zij bij vonnis van heden is veroordeeld, heeft begaan. Ook hier wijst de rechtbank op het uittreksel uit het Justitieel Documentatieregisters. Verder vindt de rechtbank de grote hoeveelheid mutaties over verdachte situaties waarbij veroordeelde betrokken is van belang .

Dit betekent dat wordt voldaan aan de voorwaarden zoals opgenomen in het tweede lid van artikel 36e.

Daarnaast is ook derde lid van artikel 36e van toepassing. Gewoontewitwassen wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie. Bij beantwoording van de vraag of aannemelijk is dat andere strafbare feiten op enigerlei wijze hebben geleid tot wederrechtelijk verkregen voordeel, is de rechtbank niet gehouden te concretiseren om welke andere strafbare feiten het gaat. Er kan met die vaststelling voorden volstaan; een rechtstreekse relatie met een concreet delict is niet nodig. Evenmin is nodig dat die delicten door veroordeelde zijn gepleegd.

Zoals hierboven is overwogen is sprake van een wederrechtelijk door de economische eenheid verkregen bedrag van € 574.749,33. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook aannemelijk dat andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.

In het derde lid is een (op 1 juli 2011 geïntroduceerd) bewijsvermoeden opgenomen dat ziet op de periode van de zes jaar voorafgaand aan het plegen van het strafbare feit. Gelet op het hiervoor overwogene en het beginsel van verbod van terugwerkende kracht is de rechtbank van oordeel dat dit onderdeel van genoemd artikellid buiten toepassing moet blijven.

Dit betekent dat de rechtbank zal schatten welk bedrag veroordeelde wederrechtelijk heeft verkregen in de periode tussen 1 juli 2011 en 22 maart 2016.

De rechtbank stelt vast dat de bewezenverklaarde periode in totaal 99 maanden omvat. De periode voor 1 juli 2011 beslaat 42 maanden en de periode na 1 juli 2011 57 maanden.

In de periode van 1 januari 2008 tot 1 juli 2011 heeft de economische eenheid een bedrag van € 243.833,04 aan wederrechtelijk voordeel verkregen. Vanwege het bestaan van deze economische eenheid ziet de rechtbank aanleiding het bedrag pondsponds te verdelen. De rechtbank rekent een bedrag van € 48.766,61 aan veroordeelde toe, een vijfde van het totaalbedrag over deze periode.

Het wederrechtelijk voordeel dat door de economische eenheid is verkregen in de periode na 1 juli 2011 bedraagt € 330.916,27.

Met ingang van 1 juli 2011 kent de wet de mogelijkheid van hoofdelijke aansprakelijkheid. Van deze mogelijkheid kan alleen gebruik worden gemaakt wanneer sprake is van meerdere daders, die gezamenlijk een of meer aan te duiden strafbare feiten hebben gepleegd. Daarvan is in dit geval geen sprake. Dat betekent dat, uitgaande van een pondsponds verdeling, aan veroordeelde over deze periode een bedrag van € 66.183,25 wordt toegerekend, te weten een vijfde deel van € 330.916,27.

In totaal wordt aan veroordeelde een bedrag van € 114.949,86 toegerekend.”.

2.13

Belanghebbende heeft in de jaren 2011 tot en met 2016 een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (hierna: ANW-uitkering) van respectievelijk € 14.104, € 15.417, € 14.536, € 14.752, € 14.624 en € 13.786 ontvangen.

2.14

Belanghebbende is voor de jaren 2011, 2015 en 2016 uitgenodigd, herinnerd en aangemaand tot het doen van aangifte IB/PVV. Voor de jaren 2012 tot en met 2014 is belanghebbende niet uitgenodigd tot het doen van aangifte.

2.15

Belanghebbende heeft op 17 juli 2012 aangifte IB/PVV 2011 gedaan van inkomsten uit vroegere dienstbetrekking van € 14.104. Op 12 oktober 2012 is de definitieve aanslag IB/PVV 2011 overeenkomstig de aangifte vastgesteld. Voor de jaren 2012 tot en met 2016 heeft belanghebbende geen aangifte IB/PVV gedaan.

2.16

Op 21 maart 2016 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een rapport onderzoek inkomensheffing aangeboden. Daarin staat onder meer dat belanghebbende contant geld heeft gestort op haar bankrekening en contante uitgaven heeft gedaan. Daarnaast heeft belanghebbende uitgaven moeten doen om te voorzien in haar eerste levensbehoeften. Deze uitgaven heeft belanghebbende alleen kunnen betalen uit enig inkomen en zullen derhalve als inkomen uit arbeid (resultaat uit overige werkzaamheden) worden aangemerkt. Het betreft de onderstaande inkomsten (bedragen in €):

2011

2012

2013

2014

2015

Contante stortingen

28.406

37.840

31.752

22.057

18.754

Aankoop auto’s

3.000

(2 x € 1.500)

3000

(2 auto’s à € 1.500)

4.500

(3 auto’s à € 1.500)

4.000

Nibud voeding

2.044

2.044

2.044

2.044

2.044

Totaal

30.450

42.844

38.809

28.601

24.798

Voorts staat in dat rapport dat belanghebbende een vordering van € 595.000 op [naam4] heeft op grond van een leenovereenkomst van 5 juni 2007. Deze vordering is ten onrechte niet opgegeven in box 3. Er is daarom een vergrijpboete voor 2011 aangekondigd van 50% en er zijn verzuimboetes voor 2012 tot en met 2013 van € 4.920 per kalenderjaar aangekondigd. Voorts is meegedeeld dat de verzuimboete voor 2015 maximaal € 5.278 bedraagt.

2.17

De Inspecteur heeft de volgende (navorderings-)aanslagen IB/PVV 2011 tot en met 2016 opgelegd:

2011

2012

2013

2014

2015

2016

Box 1 inkomen totaal

- ANW-uitkering

- Resultaat uit overige werkzaamheden (ROW)

44.554

14.104

30.450

58.265

15.417

42.848

53.345

14.536

38.809

43.353

14.752

28.601

39.442

14.624

24.798

21.368

13.786

7.5821 (https://pi.rechtspraak.minjus.nl/)

Box 3 inkomen

22.968

22.954

22.954

22.954

22.954

18.086

Verzamelinkomen

67.522

81.219

76.299

66.307

62.576

39.454

Te betalen belasting

20.097

26.195

25.106

20.341

17.442

10.981

Rente

2.464

2.350

1.502

575

-

795

Boete

8.690

4.920

4.920

4.920

5.279

369

Het ROW in 2016 bestaat uit contante stortingen van € 5.370 en Nibud-norm € 2.212.

2.18

De aanslagen ZVW 2011 tot en met 2016 zijn vastgesteld op basis van bijdrage-inkomens van respectievelijk € 19.323, € 34,647, € 36.317, € 28.601, € 24.798 en € 7.582. Dit heeft geleid tot een verschuldigde bijdrage van respectievelijk € 1.091, € 1.732, € 2.051, € 1.544, € 1.202 en € 417.

2.19

Belanghebbende heeft hiertegen op 3 mei 2016 (2011 tot en met 2014), 19 oktober 2017 (2015) en 28 november 2019 (2016) bezwaar gemaakt.

2.20

Tot de stukken van het geding behoort een brief van mr. J.R.R. Oevering van 29 april 2016. In deze brief is onder meer het volgende geschreven:

Namens mevrouw [belanghebbende] , woonachtig aan de [adres] te [woonplaats] , maak ik in de hoedanigheid van advocaat bezwaar tegen de belastingaanslagen Inkomstenbelasting voor de jaren 2011 tot en met 2015, de boeten alsmede de in rekening gebrachte heffingsrente met dagtekening 22 maart 2016. Daarnaast maak ik bezwaar tegen de belastingaanslagen Inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet voor de jaren 2012 tot en met 2015.

Uit de dossierstukken die door cliënte ter hand zijn gesteld maak ik op dat uw Dienst in maart 2016 bij cliënte is langs geweest. De reden van de bezwaren tegen voormelde beschikkingen zijn gelegen in het feit dat belanghebbende zich niet kan verenigen met het door de Belastingdienst ingenomen standpunt ten aanzien van de fiscale behandeling van het in aanmerking nemen van een, althans te hoog, bedrag aan inkomen. Cliënte stelt zich tevens op het standpunt dat de belastingaanslagen (inkomstenbelasting en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet) voor het jaar 2012 buiten de driejaarsaanslagtermijn en de boetetermijn zijn opgelegd. Ik verzoek u derhalve deze belastingaanslagen en boete te vernietigen.”.

2.21

De Inspecteur heeft met betrekking tot de jaren 2011 tot en met 2015 op 6 juni 2017 een informatiebeschikking afgegeven. Het bezwaar hiertegen is door de Inspecteur op 25 maart 2019 ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft vervolgens beroep ingesteld. De Inspecteur heeft de informatiebeschikking op 24 juli 2019 ingetrokken.

2.22

In de uitspraken op bezwaar van 28 januari 2019 (jaar 2015) en 13 december 2019 (jaren 2011 tot en met 2014) heeft de Inspecteur bij de vaststelling van de rendementsgrondslag (box 3) rekening gehouden met een schuld van respectievelijk € 139.865 (jaar 2015) en € 142.865 (jaren 2011 tot en met 2014) en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3) voor 2011 tot en met 2015 daarom verlaagd. Voorts heeft de Inspecteur voor 2013 het ROW verlaagd tot € 36.796 wegens een telfout. De Inspecteur heeft verder de verzuimboetes 2012 tot en met 2014 verlaagd tot € 2.460 en de verzuimboete 2015 verlaagd naar € 369. Bij uitspraak op bezwaar van 23 december 2020 heeft de Inspecteur de aanslag IB/PVV 2016 gehandhaafd. Dit heeft tot de volgende uitkomsten geleid:

2011

2012

2013

2014

2015

2016

Box 1 inkomen totaal

- ANW-uitkering

- ROW

44.554

14.104

30.450

58.265

15.417

42.848

51.332

14.536

36.796

43.353

14.752

28.601

39.442

14.624

24.798

21.368

13.786

7.582

Box 3 inkomen

17.370

17.355

17.355

17.355

17.360

18.086

Verzamelinkomen

61.924

75.620

68.687

60.708

56.782

39.454

Te betalen belasting

18.413

24.515

22.500

18.017

15.764

10.981

Rente

2.387

2.179

1.321

496

-

795

Boete

8.690

2.460

2.460

2.460

369

369

2.23

De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 16 februari 2019 (jaar 2015), 13 december 2019 (jaren 2011 tot en met 2014) en 23 december 2020 (jaar 2016) de aanslagen ZVW 2011, 2012 en 2014 tot en met 2016 gehandhaafd. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bijdrage-inkomen voor 2013 vastgesteld op € 36.796. Dit heeft geleid tot een verschuldigde bijdrage ZVW van € 2.051.

2.24

Bij verminderingsbeschikking met dagtekening 12 februari 2020 is de vergrijpboete voor 2011 verminderd tot € 7.848.

2.25

De Belastingdienst hanteerde ten tijde van het vaststellen van de (navorderings-)aanslagen een intern correctiebeleid, met betrekking tot het wel of niet opleggen van (navorderings- )aanslagen. Dit beleid (Versie 2.1, 30 maart 2011; vgl. ook rechtbank Noord- Holland 9 juli 2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:5445) gold als intern beleid en was niet bedoeld voor externe publicatie. In dit correctiebeleid is – voor zover van belang – het volgende vermeld:

(…) 1. Context

In de visie van de Belastingdienst past het niet om aan belastingplichtige een belastingaanslag naar aanleiding van positieve correcties (op de grondslag) op te leggen, die slechts een “gering bedrag” aan te betalen belasting inhoudt. Hier kan gesproken worden van een bepaalde irritatiegrens bij belastingplichtige die invloed kan hebben op zijn compliant gedrag. Zeker als het “bedrag” voor de belastingplichtige in geen verhouding staat tot de administratieve gevolgen van de correcties. (…)

2 Correctiebeleid

Een bedrag van niet meer dan € 225 kan als een ‘gering bedrag” beschouwd worden. Op basis hiervan geldt het volgende correctiebeleid:

1. Een te hanteren bedrag aan (minimaal) te betalen belasting naar aanleiding van correcties van € 225 per individuele belastingaanslag, dus per middel en belastingplichtige;

2. Negatieve correcties in het voordeel van belastingplichtige worden altijd aangebracht.

3. Het te hanteren bedrag bij een inkomenscorrectie bedraagt € 500;

4. Het te hanteren bedrag bij een navordering bedraagt € 450 (c.q. € 1.000 inkomen), behoudens in gevallen waarin sprake is van kwade trouw of repeterende onjuistheden. Dit conform de toezegging in 2009 aan de Tweede Kamer in het kader van de discussie over het ‘nieuw feit’; (…)

7. Boven de € 225,- kan sprake zijn van een correctie van relatief geringe omvang. Op grond van zijn professional judgement bepaalt de (controle)medewerker of hiervan sprake is en of het achterwege laten van de correctie past binnen de doelstellingen van de Belastingdienst, zoals het voorkomen van irritaties. De medewerker pleegt daartoe collegiaal overleg met een M1’er of een door deze M1’er aangewezen ter zake deskundige gesprekspartner en legt dit overleg traceerbaar vast;

8. Op grond van zijn professional judgement beoordeelt de medewerker of zodra in één van de behandelde jaren de correctiegrens wordt overschreden, ook de andere behandelde jaren gecorrigeerd moeten worden. Een correctie van relatief geringe omvang kan in dit geval een argument zijn om de correctie achterwege te laten;

9. In die gevallen dat belastingplichtige inspeelt op dit interne correctiebeleid is het mogelijk dat hiervan afgeweken kan worden. Bijvoorbeeld dat de belastingplichtige door het verstrekken van onjuiste gegevens inspeelt op het correctiebeleid.

In een werkinstructie zal bovenstaand correctiebeleid zoveel mogelijk nader uitgewerkt worden voor de verschillende middelen. (…)”.

3 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1

In geschil is of de bestreden (navorderings-)aanslagen, de beschikkingen heffings- of belastingrente en de boetes terecht en tot de juiste hoogte zijn opgelegd en of de proceskostenvergoedingen door de Rechtbank op de juiste bedragen zijn vastgesteld. Meer specifiek spitst het geschil zich toe op de navolgende deelvragen:

a. Is bewust niet de vereiste aangifte ingediend?

b. Is de bewijslast terecht omgekeerd en verzwaard?

c. Is sprake van een redelijke schatting?

d. Is belanghebbende geslaagd in de op haar rustende (al dan niet verzwaarde) bewijslast?

e. Is terecht en tot een juist bedrag belastingrente in rekening gebracht?

f. Is terecht en tot een juist bedrag een vergrijpboete opgelegd?

g. Zijn terecht en tot een juist bedrag verzuimboetes opgelegd?

h. Bestaat recht op een hogere kostenvergoeding bezwaarfase dan de Rechtbank heeft vastgesteld?

i. Bestaat recht op een hogere kostenvergoeding beroepsfase dan de Rechtbank heeft vastgesteld?

j. Handelt de inspecteur in strijd met het evenredigheidsbeginsel, aangezien het OM reeds een ontnemingsprocedure is gestart?

k. Levert de heffing een individuele en buitensporige last op?

3.2

Belanghebbende beantwoordt deze vragen, behalve de vragen d, h, i, j en k, ontkennend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de bestreden aanslagen, dienovereenkomstige vermindering van de bestreden beschikkingen heffings- en belastingrente en vernietiging van de opgelegde vergrijpboete en verzuimboetes.

3.3

De Inspecteur is het tegenovergestelde van mening en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

3.4

Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

4 Beoordeling van het geschil

5 Proceskosten en griffierecht

6 Beslissing