Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 30-01-2024, ECLI:NL:GHARL:2024:772, 21/864 en 21/865
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 30-01-2024, ECLI:NL:GHARL:2024:772, 21/864 en 21/865
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 30 januari 2024
- Datum publicatie
- 5 februari 2024
- Zaaknummer
- 21/864 en 21/865
- Relevante informatie
- Art. 4:17 Awb, Art. 8 Iw 1990, Art. 6 EVRM
Inhoudsindicatie
VPB. Beroep wegens niet tijdig beslissen.
Uitspraak
locatie Arnhem
nummers BK-ARN 21/864 en 21/865
uitspraakdatum: 30 januari 2024
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Utrecht (hierna: de Inspecteur)
en het incidentele hoger beroep op naam van
[belanghebbende] N.V. (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 3 juni 2021, nummers AWB 18/2953 en 18/2954, in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De Inspecteur heeft met dagtekening 18 maart 2017 ten name van belanghebbende een aanslag vennootschapsbelasting (hierna: Vpb) voor het jaar 2014 vastgesteld naar een belastbaar bedrag van € 1.882.437. Verder is een bedrag aan belastingrente berekend van € 67.722 en is een verzuimboete vastgesteld van € 2.639 wegens het niet (tijdig) doen van aangifte.
De Inspecteur heeft met dagtekening 22 december 2017 ten name van belanghebbende een navorderingsaanslag Vpb voor het jaar 2014 vastgesteld naar een belastbaar bedrag van € 9.542.242. Verder is een bedrag aan belastingrente berekend van € 393.469.
Bij brief van 1 februari 2018 is namens de voormalige vereffenaar en de voormalige aandeelhouders ten tijde van de vereffening op naam van belanghebbende bezwaar gemaakt tegen voornoemde belastingaanslagen, beschikkingen belastingrente en verzuimboete.
Bij brief van 28 april 2018 is de Inspecteur in gebreke gesteld vanwege het uitblijven van beslissingen op bezwaar.
Bij brief van 14 mei 2018 zijn namens de voormalige vereffenaar en de voormalige aandeelhouders ten tijde van de vereffening op naam van belanghebbende beroepen bij de Rechtbank ingesteld tegen het niet tijdig nemen van beslissingen op bezwaar.
De Rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, de belastingaanslagen, beschikkingen belastingrente en de verzuimboete vernietigd, een (maximale) dwangsom toegekend van € 2.520 (tweemaal € 1.260), alsmede vergoedingen voor proceskosten en griffierecht van respectievelijk € 2.400 en € 338.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
De voormalige vereffenaar en voormalige aandeelhouders ten tijde van de vereffening hebben op naam van belanghebbende een verweerschrift ingediend en daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
De Inspecteur heeft op 24 december 2021 gereageerd op het incidenteel hoger beroep.
Beide partijen hebben op 2 december 2022 nadere stukken ingediend.
Bij bericht van 7 december 2022 heeft de griffier van het Hof aan partijen medegedeeld dat de mondelinge behandeling ter zitting van 14 december 2022 zal worden uitgesteld in afwachting van de ten name van belanghebbende lopende procedure bij de Hoge Raad over eerdere belastingjaren.
Het Hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld om te reageren op het arrest van de Hoge Raad van 21 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:643. Belanghebbende heeft gereageerd bij bericht van 22 mei 2023. De Inspecteur heeft gereageerd bij bericht van 4 juli 2023 en daarbij aangegeven dat de verzuimboete van € 2.639 ten onrechte is vastgesteld en dus ambtshalve wordt vernietigd.
De Inspecteur heeft bij bericht van 24 november 2023 een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2023. Namens belanghebbende is verschenen [naam1] (voormalig aandeelhouder van belanghebbende), bijgestaan door de advocaten mr. G.J.M.E. de Bont en mr. C.J.M. Perraud. Namens de Inspecteur zijn verschenen [naam2] , [naam3] en [naam4] . Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en ingebracht. Verder heeft belanghebbende ter zitting het incidenteel hoger beroep ingetrokken. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 Overwegingen
Beroep niet tijdig beslissen
De Hoge Raad heeft in voornoemd arrest HR 21 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:643, geoordeeld dat ervan wordt uitgegaan dat belanghebbende ten tijde van het vaststellen van de belastingaanslagen in oktober 2016 niet meer bestond, dat de belastingaanslagen daarom nog niet kunnen zijn bekendgemaakt, dat de termijn voor bezwaar dus nog niet is aangevangen, dat de termijn waarbinnen de Inspecteur op het bezwaar moet beslissen dus ook nog niet is aangevangen en dat de Inspecteur mitsdien niet in gebreke is met het doen van uitspraken op bezwaar. Dit brengt mee dat nog geen beroep kan worden ingesteld tegen het niet tijdig beslissen en dat een dergelijk beroep dus niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Een dwangsom op grond van artikel 4:17 Awb kan alsdan evenmin aan de orde zijn.
Het Hof ziet geen aanleiding om voor onderhavige zaken af te wijken van voornoemde oordelen van de Hoge Raad. Daaraan doet niet af dat volgens belanghebbende de belastingaanslagen inmiddels op de voet van artikel 8 lid 2 Invorderingswet 1990 bekendgemaakt hadden kunnen worden, nu de ontvanger voor deze wijze van bekendmaken tot dusver niet heeft gekozen. Die keuze kan het Hof in onderhavige procedure niet toetsen, ook niet aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zoals door belanghebbende genoemd. Dit betekent dat ook in onderhavige zaken ervan wordt uitgegaan dat de belastingaanslagen niet zijn bekendgemaakt, dat de termijnen voor bezwaar en de beslissing daarop nog niet zijn aangevangen, en dat daarom het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Mitsdien moet het hoger beroep van de Inspecteur gegrond worden verklaard, moet de uitspraak van de Rechtbank – behoudens de beslissingen omtrent de vergoedingen van proceskosten en griffierecht (zie 2.10) – worden vernietigd en moet het beroep bij de Rechtbank tegen het niet tijdig doen van uitspraken op bezwaar, niet-ontvankelijk worden verklaard. Voorts brengt dit mee dat een dwangsom niet aan de orde kan zijn.
Verzuimboete
De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de (primitieve) aanslag Vpb 2014 een verzuimboete vastgesteld van € 2.639 wegens het niet (tijdig) doen van aangifte. Tijdens deze hogerberoepsprocedure (zie 1.12) heeft de Inspecteur laten weten dat deze verzuimboete ten onrechte is vastgesteld en dus ambtshalve wordt vernietigd. Het Hof ziet geen reden om aan deze toezegging van de Inspecteur te twijfelen. Reeds daarom kan artikel 6 EVRM, anders dan belanghebbende betoogt, in onderhavige procedure over een ontvankelijkheidskwestie geen rol spelen.
Overschrijding redelijke termijn hoger beroep
De voormalige vereffenaar en de voormalige aandeelhouders namens wie hoger beroep is ingesteld, hebben verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Dit verzoek wordt toegewezen. Sinds het instellen van het hoger beroep (14 juli 2021) zijn op de dag waarop deze uitspraak is gewezen (30 januari 2024) meer dan 2,5 jaar verstreken, zodat voor deze fase in beginsel sprake is van overschrijding van de redelijke termijn.
Buiten beschouwing blijft evenwel de termijn die gemoeid is geweest met het afwachten van de beslissing van de Hoge Raad in de ten name van belanghebbende lopende procedure over eerdere belastingjaren (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.7.1 t/m 3.7.6). De buiten beschouwing te laten periode vangt aan op 7 december 2022 (zie 1.11) en eindigt met het arrest van de Hoge Raad van 21 april 2023 (zie 1.12), oftewel bedraagt 4,5 maand. Belanghebbende heeft in het bericht van 19 december 2022 aangegeven de aanhouding te betreuren, maar ook begrip daarvoor op te brengen en heeft het Hof in overweging gegeven de zitting te plannen in de laatste week van juni 2023. Gelet op deze reactie gaat het Hof ervan uit dat belanghebbende zich heeft kunnen verenigen met de beslissing tot aanhouding en kan het afwachten van het arrest van de Hoge Raad als redelijk worden aangemerkt (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.7.4).
Het vorenstaande brengt mee dat de redelijke termijn met ongeveer twee maanden is overschreden, hetgeen in beginsel leidt tot een schadevergoeding van € 500.
Het Hof ziet aanleiding om de schadevergoeding van € 500 te matigen tot € 167. Redengevend daarvoor is dat deze zaak gezamenlijk is behandeld met de zaken op naam van [naam5] N.V. en [naam6] N.V. en in al deze zaken dezelfde rechtsvragen aan de orde zijn met betrekking tot de bezwaar- en beroepsmogelijkheden van een vennootschap die is opgehouden te bestaan (vgl. HR 6 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1368).
Vergoeding van proceskosten
Hangende de procedure in hoger beroep heeft de Inspecteur toegezegd de verzuimboete ambtshalve te vernietigen. Nu de Inspecteur daarmee volledig is tegemoetgekomen aan het bezwaar tegen de verzuimboete, dient de Inspecteur te worden veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten in hoger beroep. De niet-ontvankelijkverklaring van het beroep staat hieraan niet in de weg (vgl. HR 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO5988, r.o. 3.5.3; HR 29 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:660, r.o. 2.3).
Het Hof merkt de onderhavige zaak en de zaken van [naam5] N.V. en [naam6] N.V., als samenhangend aan in de zin van artikel 3 Besluit proceskosten bestuursrecht. Redengevend daarvoor is dat deze hoger beroepen door het Hof gelijktijdig zijn behandeld en daarin rechtsbijstand is verleend door dezelfde persoon van wie de werkzaamheden in elk van die zaken nagenoeg identiek konden zijn. Dit betekent dat in iedere zaak 1/3-deel van de proceskostenvergoeding wordt toegekend.
Voor het bezwaar en beroep had de Rechtbank reeds kostenvergoedingen toegekend. Ook was de Inspecteur bij de Rechtbank veroordeeld tot vergoeding aan belanghebbende van het bij de Rechtbank betaalde griffierecht. Het Hof laat deze beslissingen van de Rechtbank omtrent de vergoedingen van de proceskosten en het griffierecht op grond van wat in 2.8 is overwogen in stand.
Slotsom Gelet op het vorenstaande is het hoger beroep van de Inspecteur gegrond.
3 Proceskosten
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten die belanghebbende redelijkerwijs in hoger beroep heeft moeten maken. Het Hof stelt deze kosten overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.750. Hiervan wordt een derde toegekend in deze zaak, ofwel € 584.