Home

Gerechtshof Arnhem, 01-03-2006, AV6380, 03-01949

Gerechtshof Arnhem, 01-03-2006, AV6380, 03-01949

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
1 maart 2006
Datum publicatie
22 maart 2006
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2006:AV6380
Formele relaties
Zaaknummer
03-01949
Relevante informatie
Successiewet 1956 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 24

Inhoudsindicatie

Successierecht

Nu erflaatster in 1993 is opgenomen in een verzorgingstehuis, kan niet worden gezegd dat de gemeenschappelijke huishouding tussen erflaatster, belanghebbende en diens echtgenote heeft voortgeduurd tot aan het overlijden van erflaatster in 2001. Tariefgroep I is daarom niet van toepassing.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

tweede meervoudige belastingkamer

nummer 03/01949

Proces-verbaal mondelinge uitspraak

belanghebbende : X

te : Z

verweerder : de Inspecteur van de Belastingdienst/P

aangevallen beslissing : uitspraak op bezwaar

betreft : aanslag in het recht van successie

nummers : 01

mondelinge behandeling : op 15 februari 2006 te Arnhem

waarbij verschenen : belanghebbendes gemachtigde alsmede de Inspecteur

Gronden:

1. Op 10 april 2001 is A (hierna: erflaatster) overleden. De erflaatster is geboren op 6 februari 1916 en gehuwd geweest met B die in 1988 is overleden. Belanghebbende, erfgenaam van erflaatster, is een neef van wijlen B.

2. Belanghebbende voerde vanaf 1963 een gemeenschappelijke huishouding met erflaatster en haar echtgenoot op het adres a-straat 1 te Q. In 1967 is belanghebbende gehuwd met C. Sedertdien voerden de vier genoemde personen een gemeenschappelijke huishouding. Na het overlijden van de echtgenoot in 1988 voerden erflaatster, belanghebbende en zijn echtgenote een gemeenschappelijke driepersoonshuishouding op eerdergenoemd adres.

3. Erflaatster is begin jaren zeventig van de vorige eeuw ernstig ziek geworden. Zij leed aan de ziekte multiple sclerose. Vanaf 1975 moest zij zich in een rolstoel voortbewegen. De verzorging van erflaatster kwam voor rekening van de echtgenote van belanghebbende. Met het verstrijken van de jaren verslechterde de gezondheidstoestand van erflaatster. In de woning werden met het oog op de ziekte van erflaatster diverse aanpassingen verricht. In 1993 was de gezondheidstoestand van erflaatster dermate verslechterd en was zij dermate hulpbehoevend geworden dat verzorging thuis door de echtgenote van belanghebbende niet langer kon worden geboden. In verband hiermee is erflaatster in 1993 opgenomen in een verzorgingstehuis. De woning a-straat 1 te Q is vervolgens verkocht. Belanghebbende en zijn echtgenote zijn verhuisd naar Zeewolde. In de nieuwe woning hebben zij de goederen van erflaatster in een kamer opgeslagen.

4. Met betrekking tot zijn verkrijging uit de nalatenschap van erflaatster heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat hij dient te worden aangemerkt als een verkrijger in tariefgroep I, aangezien hij valt binnen het bereik van artikel 24, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van de Successiewet 1956 (hierna: de Wet). Hierdoor is voorts, aldus belanghebbende, de in artikel 32, eerste lid , aanhef en sub 4 onderdeel e, van de Wet vervatte vrijstelling van toepassing.

5. De Inspecteur heeft zich niet verenigd met belanghebbendes standpunt. Naar de opvatting van de Inspecteur is geen sprake van een gemeenschappelijke huishouding tussen erflaatster, belanghebbende en diens echtgenote tot aan het tijdstip van overlijden van erflaatster. Belanghebbende is volgens de Inspecteur een verkrijger in tariefgroep III en heeft geen recht op toepassing van een vrijstelling.

6. Hiertegen keert zich het beroep van belanghebbende, echter naar het oordeel van het Hof tevergeefs. In aanmerking genomen:

– de aard van de ziekte van erflaatster;

– de (voortdurende) verslechtering van haar gezondheidstoestand in de loop der jaren;

– haar slechte gezondheidstoestand ten tijde van de opname in het verzorgingstehuis;

– haar hulpbehoevendheid en hoge leeftijd op dat tijdstip,

– de verkoop van de woning van erflaatster, en

– de verhuizing van belanghebbende en zijn echtgenote naar Zeewolde,

kan naar het oordeel van Hof immers redelijkerwijs niet worden volgehouden dat de gemeenschappelijke huishouding van erflaatster, belanghebbende en diens echtgenote, ondanks de opname van erflaatster in het verzorgingstehuis, tot aan het overlijden van erflaatster in 2001 heeft voortgeduurd.

7. De omstandigheid dat belanghebbende en zijn echtgenote na de opname van erflaatster in het verzorgingstehuis “alle zaken” van erflaatster zijn blijven regelen en dat erflaatster, mocht haar gezondheidstoestand verbeteren, in de woning in Zeewolde kon gaan wonen – waartoe daar op de begane grond een kamer werd beschikbaar gehouden – is naar het oordeel van Hof niet voldoende voor een andersluidende conclusie. Het beroep van belanghebbende treft in zoverre geen doel.

8. Voor zover belanghebbende zich beroept op gewekt vertrouwen, ontleend aan een door de Staatssecretaris van Financiën gedane uitlating, op genomen in het verslag commissie voor de verzoekschriften, Kamerstukken II, 1989/90, 21 375, nr. 48, faalt dit beroep op de in rechtsoverweging 3.2 van het arrest HR 7 juni 2000, nr. 35 211, BNB 2000/231 vermelden gronden.

9. Het beroep is ongegrond.

Proceskosten:

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing:

Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan op 1 maart 2006 door mr. G.T.K. Meussen, voorzitter, mr. J.P.M. Kooijmans en mr. R. den Ouden, raadsheren.

De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. W.J.N.M. Snoijink als griffier.

Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal, dat bij verhindering van de voorzitter en de raadsheren alleen door de griffier is ondertekend.

De griffier,

(W.J.N.M. Snoijink)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 13 maart 2006

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht.

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt u de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.