Hoge Raad, 18-01-2008, AZ6924, 43181
Hoge Raad, 18-01-2008, AZ6924, 43181
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 18 januari 2008
- Datum publicatie
- 18 januari 2008
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2008:AZ6924
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:AZ6924
- In cassatie op : ECLI:NL:GHARN:2006:AV6380, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 43181
Inhoudsindicatie
Artikel 24, lid 2, Successiewet 1956. Gemeenschappelijke huishouding. Opname in verzorgingshuis.
Uitspraak
Nr. 43.181
18 januari 2008
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 4 mei 2006, nr. 03/01949, betreffende na te melden aanslag in het recht van successie.
1. Geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende is ter zake van de verkrijging uit de nalatenschap van A, overleden in het jaar 2001, (hierna: erflaatster) een aanslag in het recht van successie opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Het Hof heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Minister van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 21 december 2006 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak van het Hof en die van de Inspecteur en vermindering van de aanslag.
De Minister heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende voerde vanaf 1963 een gemeenschappelijke huishouding met erflaatster en haar echtgenoot op het adres a-straat 1 te Q. In 1967 is belanghebbende gehuwd met C. Sedertdien voerden de vier genoemde personen een gemeenschappelijke huishouding. Na het overlijden van haar echtgenoot in 1988 voerden erflaatster, belanghebbende en zijn echtgenote een gemeenschappelijke huishouding op eerdergenoemd adres.
3.1.2. Erflaatster is begin jaren zeventig van de vorige eeuw ernstig ziek geworden. Zij leed aan de ziekte multiple sclerose. Vanaf 1975 moest zij zich in een rolstoel voortbewegen. De verzorging van erflaatster kwam voor rekening van de echtgenote van belanghebbende. Met het verstrijken van de jaren verslechterde de gezondheidstoestand van erflaatster. In de woning werden met het oog op de ziekte van erflaatster diverse aanpassingen verricht. In 1993 was de gezondheidstoestand van erflaatster dermate verslechterd en was zij zodanig hulpbehoevend geworden dat verzorging thuis door de echtgenote van belanghebbende niet langer kon worden geboden. In verband hiermee is erflaatster in 1993 opgenomen in een verzorgingstehuis. De woning aan de a-straat 1 te Q is vervolgens verkocht. Belanghebbende en zijn echtgenote zijn verhuisd naar Z. In de nieuwe woning hebben zij de goederen van erflaatster in een kamer opgeslagen.
3.1.3. Tussen partijen was voor het Hof in geschil of belanghebbende met betrekking tot zijn verkrijging uit de nalatenschap van erflaatster op grond van artikel 24, lid 2, aanhef en letter b, van de Successiewet 1956 (tekst 2001, hierna: de Wet) dient te worden aangemerkt als een verkrijger die valt onder tariefgroep I, dan wel als een verkrijger die valt onder tariefgroep III.
3.2.1. Het Hof heeft het geschil in laatstgenoemde zin beslist. Het heeft daartoe in onderdeel 5.3 van zijn uitspraak geoordeeld dat - in aanmerking genomen: de aard van de ziekte van erflaatster, de (voortdurende) verslechtering van haar gezondheidstoestand in de loop der jaren, haar slechte gezondheidstoestand ten tijde van de opname in het verzorgingstehuis, haar hulpbehoevendheid en hoge leeftijd op dat tijdstip, de verkoop van de woning van erflaatster, en de verhuizing van belanghebbende en zijn echtgenote naar Z - redelijkerwijs niet kan worden volgehouden dat de gemeenschappelijke huishouding van erflaatster, belanghebbende en diens echtgenote, ondanks de opname van erflaatster in het verzorgingstehuis, tot aan het overlijden van erflaatster in 2001 heeft voortgeduurd.
3.2.2. Het Hof heeft daaraan in onderdeel 5.4 van zijn uitspraak toegevoegd dat de omstandigheid dat belanghebbende en zijn echtgenote na de opname van erflaatster in het verzorgingstehuis 'alle zaken' van erflaatster zijn blijven regelen en dat erflaatster, mocht haar gezondheidstoestand verbeteren, in de woning te Z kon gaan wonen - waartoe daar op de begane grond een kamer beschikbaar werd gehouden - naar zijn oordeel niet voldoende is voor een andersluidende conclusie.
3.3.1. Middel 1 keert zich tegen onderdeel 5.3 van de bestreden uitspraak met de klacht dat het Hof ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten dat de gedragingen van de betrokkenen gericht waren op een voortzetting en voortduring van de gemeenschappelijke huishouding.
3.3.2. In onderdeel 5.3 van zijn uitspraak, gelezen in samenhang met onderdeel 5.4, heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat naar zijn oordeel de gedragingen van belanghebbende, diens echtgenote en erflaatster onvoldoende ervan blijk geven dat bij hen in werkelijkheid nog de wil aanwezig was tot hervatting van het feitelijk samenwonen. Uitgaande van dat oordeel, dat als van feitelijke aard in cassatie niet op zijn juistheid kan worden getoetst, heeft het Hof terecht geoordeeld dat de gemeenschappelijke huishouding niet tot aan het overlijden van erflaatster heeft voortgeduurd. Middel 1 faalt derhalve.
3.4. Middel 2 kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu dat middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, C.J.J. van Maanen, C. Schaap en J.W.M. Tijnagel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 18 januari 2008.