Home

Gerechtshof Arnhem, 23-07-2008, BE1964, 06-00536

Gerechtshof Arnhem, 23-07-2008, BE1964, 06-00536

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
23 juli 2008
Datum publicatie
15 augustus 2008
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2008:BE1964
Formele relaties
Zaaknummer
06-00536

Inhoudsindicatie

Vennootschapsbelasting.

Verplichting uit hoofde van gerichte lijfrente is op één lijn te stellen met schuld tegen samengestelde interest.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belasting

nummer 06/00536

uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X BV, te Z (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de Rechtbank Arnhem van 22 november 2006, nummer 06/243, in het geding tussen belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst P (hierna: de Inspecteur)

1. De aanslag, de beschikking, het bezwaar en het geding voor de Rechtbank

1.1 Aan belanghebbende is voor het jaar 2003 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 74.468. Aan heffingsrente is bij beschikking een bedrag berekend van € 318.

1.2 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de aanslag en, naar het Hof begrijpt, de beschikking gehandhaafd.

1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 22 november 2006 ongegrond verklaard. Een afschrift van die uitspraak is aan deze uitspraak gehecht.

2. Het geding voor het Hof

2.1. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Tot de stukken van het geding behoren het beroepschrift van belanghebbende, aangevuld bij brief van 26 februari 2007, en het verweerschrift van de Inspecteur.

2.2 De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 11 juni 2008 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

2.3 De gemachtigde van belanghebbende heeft bij deze mondelinge behandeling een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota wordt als hier ingelast aangemerkt.

2.4. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

3. De vaststaande feiten

Het Hof verwijst voor de vaststaande feiten naar hetgeen de Rechtbank in haar uitspraak heeft vastgesteld. Ter samenvatting daarvan dient het volgende.

3.1 Belanghebbende heeft in 1982 met A, geboren op 17 december 1948, een lijfrenteovereenkomst gesloten in het kader van de staking van zijn onderneming. Tegenover de inbreng door A van zijn ondernemingsvermogen heeft belanghebbende zich – onder meer – verplicht tot het doen van uitkeringen aan A vanaf het moment dat hij 65 jaar wordt, dan wel aan zijn (dan aanwezige) weduwe of minderjarige kinderen indien hij eerder overlijdt. Van de waarde van het ingebrachte ondernemings-vermogen is een deel van ƒ 86.066 (€ 39.055) aangewend als koopsom voor de lijfrente. De lijfrenteovereenkomst betreft een zogenoemde gerichte lijfrente. De voor de lijfrente te zijner tijd beschikbare inkoopsom wordt berekend door jaarlijkse bijschrijving bij genoemd bedrag van € 39.055, van 8 percent (samengestelde) interest. De rentebijschrijving vindt jaarlijks plaats per 31 december. Bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd door A of bij zijn eerder overlijden wordt de bij te schrijven rente tussentijds naar tijdsgelang berekend.

3.3. Met inachtneming van de jaarlijkse rentebijschrijving bedraagt de verplichting van belanghebbende per 31 december 2003 € 211.012. Uitgaande van 8 percent samengestelde interest bedraagt de inkoopsom per 17 december 2013, de dag waarop A de 65-jarige leeftijd bereikt, € 454.295.

3.4. Belanghebbende heeft tot en met 2002 jaarlijks de aangroei van haar verplichting, te weten de jaarlijkse oprenting met 8 percent, ten laste van haar winst gebracht. Per ultimo 2002 bedraagt de aldus berekende verplichting € 195.381. In haar fiscale jaarstukken voor het onderhavige jaar heeft belanghebbende de verplichting berekend op een bedrag van € 328.733, te weten het voornoemde bedrag van € 454.295, contant gemaakt tegen een marktrente van 3,3 percent. De Inspecteur heeft de verplichting, rekening houdend met een rekenrente van 4 percent, gewaardeerd op € 307.755. De Inspecteur heeft het verschil tussen deze twee bedragen (€ 20.978) gecorrigeerd op de door belanghebbende aangegeven belastbare winst (€ 53.490) en de belastbare winst, tevens het belastbare bedrag, vastgesteld op € 74.468.

4. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

4.1 Tussen partijen is nog slechts in geschil of de verplichting die voor belanghebbende uit de lijfrenteovereenkomst voortvloeit, kan worden aangemerkt als een schuld tegen samengestelde interest. Het geschil spitst zich toe op de vraag voor welk bedrag de verplichting op de balans van belanghebbende per 31 december 2003 moet worden opgenomen. Belanghebbende stelt, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 23 januari 2004, nr. 38.029, BNB 2004/163, dat zij haar verplichting op € 328.733 mag waarderen. De Inspecteur stelt zich primair op het standpunt dat de verplichting niet hoger is dan € 211.012 en dat de aanslag eerder te laag dan te hoog is vastgesteld. Subsidiair stelt de Inspecteur dat de verplichting, zoals bij de vaststelling van de aanslag is geschied, met toepassing van artikel 3.29 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en derhalve met een rekenrente van 4 percent, moet worden berekend op € 307.735. Meer subsidiair verdedigt de Inspecteur een berekening van de verplichting, met toepassing van het zogenoemde T-rendement van 3,95 percent, op € 308.874.

4.2 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

4.3 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar bedrag, conform de aangifte, van € 53.490, met dienovereenkomstige vermindering van de berekende heffingsrente.

4.4 De Inspecteur concludeert primair en subsidiair tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank. Meer subsidiair concludeert de Inspecteur tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van zijn uitspraak op het bezwaarschrift, en tot vermindering van de aanslag tot een aanslag, berekend naar een belastbaar bedrag van € 73.339.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. A heeft, in de vorm van door hem ingebracht ondernemingsvermogen, bij belanghebbende een koopsom gestort voor een gerichte lijfrente. Naar het oordeel van het Hof moet de lijfrenteovereenkomst die tussen belanghebbende en A is gesloten aldus worden uitgelegd dat op belanghebbende slechts de plicht rust om, tot het moment waarop A 65 jaar wordt (of zijn eerder overlijden), jaarlijks 8 percent (samengesteld) aan de koopsom toe te voegen om te komen tot de "inkoopsom" die te zijner tijd beschikbaar is voor de lijfrente. Aldus berekend, bedraagt de verplichting per ultimo van het onderhavige jaar € 211.012. De berekening van dat bedrag is niet in geschil. Naar het oordeel van het Hof leidt een op deze wijze berekende verplichting ook tot het resultaat dat partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen zullen hebben gehad. Op geen enkel moment tot het ingaan van de lijfrente hoeft belanghebbende een groter bedrag beschikbaar te hebben voor de uitkering van een lijfrente, dan het op dat moment, op de wijze als hiervoor bedoeld, berekende bedrag. Het Hof is – met de Rechtbank – van oordeel dat deze verplichting op één lijn is te stellen met een schuld tegen samengestelde interest. Bij de waardering daarvan speelt de (lagere) marktrente geen rol.

5.2. Belanghebbende stelt dat feitelijk sprake is van een renteloze schuld en dat de overeen-gekomen rente niet meer is dan een rekenhulp om te komen tot het op de einddatum beschikbare kapitaal. Dit standpunt is naar het oordeel van het Hof onjuist. De rente is niet een hulpmiddel om tot een eindkapitaal te komen, maar een essentieel element in de gesloten overeenkomst voor de berekening van de jaarlijkse oprenting. Van een eindkapitaal, in de zin van een doelvermogen dat aanwezig moet zijn op een bepaalde einddatum, is in dezen geen sprake. Dat, veronderstellenderwijs en met behulp van de onderdelen van de overeenkomst, een kapitaal berekend kàn worden dat beschikbaar zal zijn indien A de 65-jarige leeftijd mocht bereiken, doet daaraan niet af.

5.3. Naar het oordeel van het Hof is het door belanghebbende verdedigde standpunt in strijd met goed koopmansgebruik. Belanghebbende wil een gedeelte van de, uit de lijfrenteovereenkomst voortvloeiende, rentelast van toekomstige jaren naar voren halen. Dit is niet toegestaan.

5.4. Anders dan belanghebbende subsidiair stelt was de Rechtbank niet gehouden de andersluidende mening van belanghebbende te weerleggen met meer dan haar, hiervoor door het Hof juist bevonden, oordeel.

5.5. Gelet op het vorenstaande is het primaire standpunt van de Inspecteur juist. De aanslag is eerder tot een te laag dan tot een te hoog bedrag opgelegd. De uitspraak van de Rechtbank moet worden bevestigd.

6. Kosten

Voor een veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende bestaat geen aanleiding.

7. Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Deze uitspraak is op 23 juli 2008 gedaan door de tweede meervoudige belastingkamer in de samenstelling mr. J.P.M. Kooijmans, voorzitter, mr. J.B.H. Röben en mr. J. van de Merwe, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De voorzitter,

(A. Vellema) (J.P.M. Kooijmans)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.