Home

Hoge Raad, 09-04-2010, BJ5176, 08/03645

Hoge Raad, 09-04-2010, BJ5176, 08/03645

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
9 april 2010
Datum publicatie
9 april 2010
ECLI
ECLI:NL:HR:2010:BJ5176
Formele relaties
Zaaknummer
08/03645

Inhoudsindicatie

Vennootschapsbelasting. Art. 3.25 en 3.29 Wet IB 2001. Waardering gerichte-lijfrenteverplichting. Bevestiging BNB 2004/163.

Uitspraak

Nr. 08/03645

9 april 2010

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 23 juli 2008, nr. 06/00536, betreffende een aanslag in de vennootschapsbelasting.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is voor het jaar 2003 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

De Rechtbank te Arnhem (nr. AWB 06/243) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 24 juni 2009 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. B (hierna: B) heeft in 1982 zijn onderneming in belanghebbende ingebracht en daarbij voor een bedrag van ƒ 86.066 (€ 39.055) een (gerichte) lijfrente bedongen voor hemzelf vanaf het moment dat hij 65 jaar wordt en voor zijn echtgenote of minderjarige kinderen bij eerder overlijden. De hoogte van de uitkeringen wordt bepaald op de ingangsdatum van de uitkering op basis van het op die datum aanwezige doelvermogen. Dit doelvermogen wordt berekend door de koopsom (€ 39.055) jaarlijks met een samengestelde interest van 8 percent te verhogen.

3.1.2. Met inachtneming van de jaarlijkse rentebijschrijving bedraagt de lijfrenteverplichting per 31 december 2003 € 211.012. Uitgaande van 8 percent samengestelde interest zal het doelvermogen per 17 december 2013, de dag waarop B de 65-jarige leeftijd bereikt, € 454.295 belopen.

3.1.3. Belanghebbende heeft tot en met 2002 jaarlijks de oprenting van 8 percent ten laste van haar fiscale winst gebracht. Per ultimo 2002 bedroeg de aldus berekende verplichting € 195.381. In haar fiscale jaarstukken voor het onderhavige jaar heeft zij de verplichting per 31 december 2003 berekend op een bedrag van € 328.733, te weten het voornoemde bedrag van € 454.295 contant gemaakt tegen een marktrente van 3,3 percent.

3.1.4. De Inspecteur heeft de verplichting per ultimo 2003 gewaardeerd op € 307.755, uitgaande van een rekenrente van 4 percent, zulks met verwijzing naar artikel 3.29 Wet IB 2001, en het verschil met het door belanghebbende aangegeven bedrag gecorrigeerd.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de onderhavige verplichting op één lijn is te stellen met een schuld tegen samengestelde interest. Bij de waardering daarvan speelt de (lagere) marktrente naar 's Hofs oordeel geen rol. De aanslag is eerder tot een te laag dan tot een te hoog bedrag opgelegd, aldus het Hof. De middelen keren zich tegen dit oordeel.

3.3.1. Bij de beoordeling van de middelen moet het volgende worden vooropgesteld.

Indien een schuldenaar een rentedragende schuld aangaat tegen een tussen partijen overeengekomen rente zal de jaarlijkse rentelast - bij een voorgenomen voortzetting van de schuld - moeten worden toegerekend aan de jaren waarop deze betrekking heeft. Goed koopmansgebruik staat bij een dergelijke verplichting niet toe bij daling van de marktrente de op toekomstige jaren betrekking hebbende rentelast, voor zover uitgaande boven die berekend tegen de marktrente, door een verhoging van de waardering van de schuld in een eerder jaar in aanmerking te nemen. Een dergelijke waardering zou immers tot gevolg hebben dat bij de jaarwinstberekening lasten - te weten de tussen partijen overeengekomen rente - in aanmerking worden genomen die betrekking hebben op toekomstige jaren (HR 23 januari 2004, nr. 38029, LJN AI0416, BNB 2004/163). Aangezien de prestatie door de crediteur - het ter beschikking stellen van de hoofdsom - gedurende de looptijd gelijk blijft, zal ook de overeengekomen rente gelijkelijk aan de jaren moeten worden toegerekend.

Het vorenstaande is echter niet van toepassing indien een tussen partijen overeengekomen rentepercentage slechts een rekengrootheid is voor de bepaling van de omvang van de tussen partijen overeengekomen prestatie, zoals in dit geval een lijfrente. In een zodanig geval geldt de regel zoals vastgelegd in het arrest van de Hoge Raad van 28 juni 2000, nr. 34169, LJN AA6313, BNB 2000/275, die inhoudt dat de verplichting op de winstbepalende balans moet worden gewaardeerd tegen de geldende marktrente voor langlopende leningen ten tijde van het aangaan van de verplichting, met dien verstande dat bij een daling van de rentestand de verplichting dienovereenkomstig hoger mag worden gewaardeerd en bij een nadien optredende stijging van de rentestand de verplichting dienovereenkomstig lager moet worden gewaardeerd doch niet lager dan zij zou zijn gewaardeerd met toepassing van de oorspronkelijk gehanteerde rekenrente. Dit laatste heeft ook te gelden indien de overeengekomen prestatie een gerichte lijfrente is. Ook in een zodanig geval is het rentepercentage slechts een hulpmiddel voor de berekening van de te zijner tijd uit te keren lijfrentetermijnen. In zoverre is de Hoge Raad met het vorenvermelde arrest van 23 januari 2004 teruggekomen van zijn arrest van 9 november 1994, nr. 29448, LJN AA2983, BNB 1995/60.

3.3.2. De door het Hof vastgestelde feiten laten geen andere conclusie toe dan dat het tussen B en belanghebbende overeengekomen rentepercentage van 8 slechts een rekengrootheid is voor de berekening van de door belanghebbende verschuldigde lijfrentetermijnen. Mitsdien mag bij een daling van de rentestand de verplichting dienovereenkomstig hoger worden gewaardeerd.

3.4. De middelen worden op grond van hetgeen hiervoor in 3.3.2 is overwogen terecht voorgesteld. De middelen kunnen echter niet tot cassatie leiden. Op grond van artikel 3.29 Wet IB 2001 vindt de waardering van pensioenverplichtingen en andere soortgelijke verplichtingen plaats met inachtneming van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen, waarbij een rekenrente in aanmerking wordt genomen van ten minste 4 percent. De onderhavige verplichting betreft een soortgelijke verplichting in de hiervoor bedoelde zin. De stelling van belanghebbende dat in de periode tot de ingangsdatum van de uitkeringen het sterfterisico te verwaarlozen was, doet hieraan niet af, aangezien voor het antwoord op de vraag of sprake is van een aan pensioenverplichtingen soortgelijke verplichting de desbetreffende overeenkomst in haar geheel in aanmerking dient te worden genomen. Het subsidiaire standpunt van de Inspecteur voor het Hof, dat de verplichting op grond van artikel 3.29 Wet IB 2001 met toepassing van een rekenrente van minimaal 4 percent gewaardeerd moet worden, is derhalve juist. Voor dat geval is niet in geschil dat de aanslag niet naar een te hoog belastbaar bedrag is vastgesteld. 's Hofs beslissing is derhalve, zij het op een andere dan de door het Hof gebezigde grond, juist.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck, A.R. Leemreis, J.A.C.A. Overgaauw en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 9 april 2010.