Home

Gerechtshof Arnhem, 11-01-2011, BP1623, 10-00366

Gerechtshof Arnhem, 11-01-2011, BP1623, 10-00366

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
11 januari 2011
Datum publicatie
21 januari 2011
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2011:BP1623
Zaaknummer
10-00366

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting.

Contante waarde alimentatieverplichtingen aftrekbaar in box III.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belastingrecht

nummer 10/00366

uitspraakdatum: 11 januari 2011

uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst/P (hierna: de Inspecteur)

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 19 augustus 2010, nummer AWB 09/2249,

in het geding tussen

X te Z (hierna: belanghebbende)

en de Inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2007 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar onder meer een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.768.

1.2. Deze aanslag is, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.

1.3. Het door belanghebbende tegen deze uitspraak op bezwaar ingestelde beroep is door de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank) gegrond verklaard. De Rechtbank heeft de uitspraak op bezwaar vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag, berekend naar onder meer een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil.

1.4. De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

1.5. Tot de stukken van het geding behoort voorts het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.

1.6. Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgehad op 6 januari 2011 te Arn-hem. Aldaar zijn verschenen en gehoord de Inspecteur alsmede belanghebbende, bijgestaan door haar echtgenoot Y.

1.7. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.

2. Feiten

2.1. Belanghebbende is gehuwd met Y (hierna: de echtgenoot).

2.2. De echtgenoot is eerder gehuwd geweest. Dat huwelijk is door echtscheiding ontbon-den. De echtgenoot heeft een alimentatieverplichting tot 30 september 2012 jegens zijn ex-echtgenote.

2.3. In het onderhavige jaar (2007) bedroeg de alimentatieverplichting van de echtgenoot € 32.536. Bij de vaststelling van de aan de echtgenoot opgelegde aanslag inkomstenbelas-ting/premie volksverzekeringen 2007 is dit bedrag als een persoonsgebonden aftrekpost in aanmerking genomen.

2.4. Bij de vaststelling van de onderwerpelijke, aan belanghebbende opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2007 is een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in aanmerking genomen van € 1.768. Daarbij is uitgegaan van een gemiddelde rendementsgrondslag van € 44.211.

2.5. De contante waarde van de alimentatieverplichting van de echtgenoot is in 2007 hoger dan € 44.211.

2.6. De Inspecteur heeft de contante waarde van de alimentatieverplichting niet in aanmer-king genomen bij het vaststellen van de rendementsgrondslag in box 3.

2.7. De Rechtbank heeft geoordeeld dat de contante waarde van de alimentatieverplichting van de echtgenoot als een schuld in box 3 – bij belanghebbende – in aanmerking dient te worden genomen.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. Tussen partijen is in geschil of de contante waarde van de alimentatieverplichting van de echtgenoot als een schuld in de zin van artikel 5.3, derde lid, van de Wet inkomstenbelas-ting 2001 (hierna: de Wet) kan worden aangemerkt. De Inspecteur beantwoordt die vraag ontkennend en belanghebbende bevestigend.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting.

3.3. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak van de Recht-bank en tot ongegrondverklaring van het beroep van belanghebbende bij de Rechtbank.

3.4. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. In zijn arrest van 27 februari 2009, nr. 07/12914, LJN BD9217, BNB 2009/203 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de contante waarde van de verplichting tot het betalen van lijfrente in termijnen als een schuld in aanmerking kan worden genomen bij de bepaling van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen.

4.2. Het Hof vermag niet in te zien dat deze beslissing niet zou gelden met betrekking tot de contante waarde van alimentatieverplichtingen als de onderhavige.

4.3. Die verplichtingen vormen – gelijk de advocaat-generaal Niessen in zijn conclusie van 20 september 2010, nr. 10/00367, LJN BO0403 betoogt – schulden als bedoeld in artikel 5.3, derde lid, van de Wet. Die schuld kan in box 3 in aanmerking worden genomen. Het bepaalde in artikel 2.14, eerste lid, van de Wet staat daaraan niet in de weg. Het Hof verenigt zich met de in de onderdelen 8.2, 8.4 en 8.5 van de genoemde conclusie gebezigde gronden en maakt deze tot de zijne. De andersluidende opvatting van de Inspecteur kan niet als juist worden aanvaard.

4.4. Tussen partijen is niet in geschil dat de contante waarde van de onderhavige alimenta-tieverplichtingen hoger is dan de vastgestelde rendementsgrondslag van € 44.211. Dit bete-kent dat de Rechtbank terecht het belastbare inkomen uit sparen en beleggen heeft vermin-derd tot nihil.

4.5. Het hoger beroep van de Inspecteur faalt.

5. Proceskosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het Hof stelt deze kosten – overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht – vast op € 25 ter zake van reis- en verblijfkosten.

6. Beslissing

Het Gerechtshof:

– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,

– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 25, en

– bepaalt dat van de Staat op het moment dat deze uitspraak onherroepelijk is komen vast te staan een griffierecht zal worden geheven van € 454.

Deze uitspraak is gedaan te Arnhem door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. A.J. Kromhout en mr. M.G.J.M. van Kempen in tegenwoordigheid van mr. W.J.N.M. Snoijink als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 januari 2011.

De griffier, De voorzitter,

(W.J.N.M. Snoijink) (R. den Ouden)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 13 januari 2011.

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.