Gerechtshof Arnhem, 05-07-2011, BR1279, 11-00132
Gerechtshof Arnhem, 05-07-2011, BR1279, 11-00132
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 5 juli 2011
- Datum publicatie
- 12 juli 2011
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2011:BR1279
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2012:BW4153, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 11-00132
Inhoudsindicatie
BPM.
Verwijzingsprocedure HR 25 februari 2011, nr. 09/02514, LJN BN8042. Taxivrijstelling niet van toepassing, omdat taxi’s door vakantieritten naar Spanje niet geheel of nagenoeg geheel voor taxivervoer zijn gebruikt.
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM
Sector belastingrecht
nummer 11/00132
uitspraakdatum: 5 juli 2011
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/P (hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 2 januari 2008, nr. AWB 07/2735, in het geding tussen de Inspecteur
en
X V.O.F. te Z (hierna: belanghebbende).
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is op 2 mei 2006 een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd van in totaal € 13.109. Deze naheffingsaanslag is opgelegd over de tijdvakken 27 augustus 2001 tot en met 26 augustus 2002 (voor kenteken 00-AA-BB) respectievelijk 29 augustus 2001 tot en met 1 oktober 2003 (voor kenteken AA-BB-00) respectievelijk 19 juni 2003 tot en met 18 juni 2004 (voor kenteken 00-CC-DD). Aan heffingsrente is daarbij een bedrag van € 1.249 berekend.
1.2. De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 2 juli 2007 de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen. De rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) heeft het beroep bij uitspraak van 2 januari 2008 gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd en de naheffingsaanslag verminderd tot € 1.326.
1.4. De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Het gerechtshof te ’s Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 20 mei 2009, nr. 08/00090, LJN BJ1410, het hoger beroep en het incidenteel hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.
1.5. De staatssecretaris van Financiën heeft tegen die uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij arrest van 25 februari 2011, nr. 09/02514, LJN BN8042 (hierna: het arrest), het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het gerechtshof te ’s Hertogenbosch vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof te Arnhem (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest.
1.6. Belanghebbende heeft, daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, naar aanleiding van het arrest een conclusie na verwijzing ingediend. De Inspecteur heeft, daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, op de inhoud van die conclusie gereageerd.
1.7. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2011 te Arnhem. Belanghebbende is vertegenwoordigd door A. De Inspecteur is eveneens verschenen.
1.8. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd. De inhoud van deze pleitnota is in deze uitspraak ingelast.
1.9. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende, wier vennoten zijn A en B, exploiteerde een taxionderneming. Bij de uitoefening van het bedrijf heeft zij in de jaren 2001 tot en met 2004 onder meer gebruik gemaakt van twee personenauto’s waarvan het kenteken (00-AA-BB respectievelijk 00-CC-DD) op haar naam was gesteld. In verband met het gebruik als taxi binnen haar onderneming heeft belanghebbende voor beide auto’s verzocht om teruggaaf van BPM. De Inspecteur heeft teruggaaf van BPM verleend.
2.2. De Belastingdienst heeft op 17 september 2001 bij belanghebbende een bedrijfsbezoek afgelegd met als doel het verstrekken van inlichtingen over fiscale regelgeving en het wijzen op de administratieve verplichtingen overeenkomstig de eisen van het bedrijf. In het 18 september 2001 gedagtekende rapport van het bedrijfsbezoek wordt als reikwijdte van het onderzoek omschreven: ‘Algemene risico’s: - IB, OB - Beoordelen Ondernemerschap 2001 - IB - Zelfstandigenaftrek 2001 - Start - Administratie - Start - Voorlichting’.
2.3. Bij een boekenonderzoek in 2004 door de Belastingdienst bij belanghebbende is komen vast te staan dat elk van de hiervoor in 2.1 genoemde auto’s één keer door de beide vennoten is gebruikt voor gezamenlijk vervoer met twee familieleden van Nederland naar Spanje, alwaar zij alle vier voor vakantie hebben verbleven. Daarna zijn zij met gebruikmaking van dezelfde auto teruggekomen naar Nederland. De auto werd tijdens de ritten bestuurd door één van de vennoten. Belanghebbende heeft van de twee familieleden voor het vervoer met de auto een vergoeding gevraagd. De familieleden hebben deze vergoeding in termijnen aan belanghebbende betaald. Daarnaast heeft belanghebbende in haar boekhouding in verband met deze ritten ten laste van de vennoten bedragen als omzet verwerkt.
2.4. In het rapport van het in 2.3 genoemd boekenonderzoek, gedateerd 21 december 2005, is – voor zover van belang – het volgende vermeld:
‘3.1 Kenteken 00-AA-BB
1e termijn (27-08-2001 t/m 26-08-2002)
Totaal aan privé ritten en zakelijke ritten niet zijnde taxiritten 4579 km (inclusief 3361 km vakantierit)
10% is ± 1600 km
In de periode 9-7 t/m 31-7 zijn belastingplichtigen met deze auto op vakantie geweest naar Spanje. In totaal is in deze periode 3361 km verreden en belastingplichtigen hebben deze rit als een taxirit aangemerkt en een zakelijke vergoeding als omzet verwerkt. In totaal is voor deze rit € 2275 als omzet in de resultatenrekening verwerkt. In de overige maanden is aannemelijk gemaakt dat voldaan is aan het 90%-criterium maar ten aanzien van de BPM is op te merken dat er een geheel jaartermijn gecorrigeerd wordt. Het zichzelf en familieleden vervoeren tegen een zakelijke vergoeding kan m.i. niet aangemerkt worden als taxivervoer bedoelt in de Wet Personenvervoer 2000.
Correctie BPM 1e termijn € 6.121,-.
(…).
3.3 Kenteken 00-CC-DD
1e termijn (19-6-2003 t/m 18-6-2004)
In het eerste termijn zijn er 9043 km met deze auto gereden waarvan 4289 km privé ritten betreffen en zakelijke ritten niet zijnde taxiritten.
Dit betreft een aanzienlijke overschrijving en er is als zodanig dan ook niet voldaan aan het gestelde 90% criterium.
In de maand augustus 2003 zijn belastingplichtigen met deze auto op vakantie geweest naar Spanje.
In totaal is in deze periode 3576 km verreden en belastingplichtigen hebben deze rit als een taxirit aangemerkt en een zakelijke vergoeding als omzet verwerkt. In totaal is voor deze rit € 2275 als omzet in de resultatenrekening verwerkt.
In de overige maanden is aannemelijk gemaakt dat voldaan is aan het 90% criterium maar ten aanzien van de BPM is op te merken dat er een geheel jaartermijn gecorrigeerd wordt. Het zichzelf en familieleden vervoeren tegen een zakelijke vergoeding kan m.i. niet aangemerkt worden als taxivervoer bedoelt in de Wet Personenvervoer 2000.
Correctie BPM 1e termijn 00-CC-DD € 5662’
2.5. De in de zojuist geciteerde passages opgenomen bedragen en aantallen kilometers zijn niet in geschil.
2.6. Bij brief van 22 augustus 2006 schrijft de Inspecteur aan belanghebbende – voor zover van belang:
‘In uw bezwaar stelt u dat de betreffende rit naar Spanje aangemerkt moet worden als taxivervoer. (…).
2. Wat houdt de overeenkomst in? (contract bijsluiten)’
2.7. Belanghebbende reageert per – niet gedagtekende – brief (bijlage 20 bij het verweerschrift in beroep) hierop:
‘2. (…). Ik zal u de totstandkoming nader uitleggen. De eerste afspraak is feitelijk reeds ontstaan in maart 2002 … Het ontstond met de vraag of ik hen niet naar Spanje kon brengen. Ik heb toen aangegeven dat ik dat wel wil, maar dat ik hiervoor wel een zakelijke prijs moet berekenen. Uiteindelijk spraken wij af dat voor zowel de rit als de vakantiebestemming een ieder naar rato zou betalen. De betaling voor de rit heeft in “termijnen” plaatsgevonden, in die zin dat mijn schoonzus vanaf maart periodiek (afhankelijk van hoeveel ze kon missen) een bedrag heeft betaald aan mijn echtgenote tot de overeengekomen vergoeding was bereikt. Dit bedrag, aangevuld met mijn deel (in totaal € 2.500,-) is afgestort op de rekening van het Taxi bedrijf.’
2.8. De Hoge Raad heeft in het arrest geoordeeld dat voor de beoordeling van de stelling of belanghebbende de auto aan beide vennoten ter beschikking heeft gesteld voor gebruik voor persoonlijke doeleinden in plaats van voor het in het kader van haar onderneming verrichten van taxivervoer niet alleen bepalend is dat tijdens het gebruik van de auto personen zijn vervoerd en dat voor dat vervoer een zakelijke vergoeding - een en ander overeenkomstig het bepaalde in artikel 1, aanhef en letter j, en artikel 2, lid 3, van de Wet personenvervoer 2000 (hierna: de Wet PV 2000) - is gevraagd. Blijkens de parlementaire geschiedenis van de Wet PV 2000 is immers niet bedoeld het vervoer van personen tegen betaling in de particuliere sfeer aan een vergunningplicht te onderwerpen. Andere omstandigheden dan dat een zakelijke vergoeding is ontvangen, kunnen derhalve de conclusie rechtvaardigen dat de betreffende passagiers niet in het kader van de uitoefening van die taxionderneming zijn vervoerd maar dat de auto in de particuliere sfeer is gebruikt. De vraag of vervoer van personen tegen betaling in de particuliere sfeer heeft plaatsgevonden, moet worden beoordeeld aan de hand van alle daarvoor in aanmerking komende omstandigheden, aldus de Hoge Raad.
3. Geschil
3.1. Na verwijzing is in geschil of het vervoer van de familieleden tegen betaling in de particuliere sfeer heeft plaatsgevonden. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de Inspecteur bevestigend. Bij bevestigende beantwoording is in geschil of het vertrouwensbeginsel meebrengt dat de naheffingsaanslag moet worden verminderd tot een bedrag van € 1.326. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de Inspecteur ontkennend.
3.2. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende het door haar ingestelde incidentele hoger beroep ingetrokken.
3.3. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en – rekening houdend met een tijdens de mondelinge behandeling bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch gedane toezegging – tot vermindering van de naheffingsaanslag met € 1.836 tot een bedrag van € 11.273.
3.4. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Ingevolge artikel 16, lid 1, van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (tekst zoals die gold in de onderhavige tijdvakken; hierna: de Wet BPM) wordt op aanvraag teruggaaf van BPM verleend voor personenauto's die blijkens een ingevolge de Wet PV 2000 geldige vergunning, dan wel vergunningbewijs, zijn bestemd om openbaar vervoer of taxivervoer te verrichten.
4.2. Uit artikel 16, lid 5, van de Wet BPM volgt dat teruggaaf alleen kan worden verkregen indien de auto geheel of nagenoeg geheel is gebruikt voor het verrichten van openbaar vervoer of taxivervoer in de zin van de Wet PV 2000.
4.3. Ingevolge artikel 1, aanhef en letter j, van de Wet PV 2000 moet – voor zover van belang – onder taxivervoer worden verstaan het personenvervoer per auto tegen betaling. Artikel 2, lid 3, van de Wet PV 2000 bepaalt dat deze wet niet van toepassing is op vervoer van personen per auto indien de som van de betalingen voor het vervoer de kosten van de auto en eventuele bijkomende kosten niet te boven gaat, tenzij het vervoer wordt verricht in de uitoefening van een beroep of bedrijf.
4.4. In de parlementaire geschiedenis van de voorganger van de Wet PV 2000 – de Wet personenvervoer – is opgemerkt dat de toevoeging ‘tegen betaling’ in de definitie van taxivervoer duidelijk maakt dat het particuliere personenvervoer met een personenauto niet onder de Wet personenvervoer valt en dat van betaling in de zin van de Wet personenvervoer geen sprake is indien een vergoeding in de variabele kilometerkosten van de auto wordt verstrekt in de particuliere sfeer, bij voorbeeld bij wijze van vriendendienst, in carpooling die niet als bedrijf wordt uitgeoefend of op een particuliere vakantiereis (Kamerstukken II 1984/85, 18 985, nr. 3, blz. 41).
4.5. In het arrest is geoordeeld dat de vraag of vervoer van personen tegen betaling in de particuliere sfeer heeft plaatsgevonden, moet worden beoordeeld aan de hand van alle daarvoor in aanmerking komende omstandigheden.
4.6. Het Hof neemt in aanmerking dat tijdens bedoelde ritten vier personen zijn vervoerd die familie van elkaar zijn, namelijk beide vennoten - echtgenoten van elkaar - en hun schoonzus en zwager, dat deze personen voor een gezamenlijke vakantie in dezelfde vakantiebungalow in Spanje hebben verbleven en dat de verblijfskosten van deze vakantiebungalow gelijkelijk zijn verdeeld tussen beide vennoten en de schoonzus en zwager. Verder acht het Hof aannemelijk, gelet op hetgeen door belanghebbende is opgemerkt in de in 2.7 vermelde brief, dat ook de vennoten een bijdrage hebben geleverd in de kosten van de ritten naar Spanje en terug. Gelet op het voorgaande is het Hof van oordeel dat de ritten naar Spanje en terug voor ten minste 50% in de particuliere sfeer hebben plaatsgevonden.
4.7. Dit betekent voor de auto met kenteken 00-AA-BB dat (50% x 3.361 kilometer =) 1.680 kilometer niet is gebruikt voor het verrichten van taxivervoer als bedoeld in de Wet PV 2000. Aangezien 10% van het totaal aantal ritten met deze auto ongeveer 1.600 kilometer is (zie 2.4), brengt dit mee dat niet is voldaan aan het in lid 5 van artikel 16 van de Wet BPM neergelegde vereiste dat teruggaaf alleen kan worden verkregen indien de auto geheel of nagenoeg geheel is gebruikt voor het verrichten van taxivervoer in de zin van de Wet PV 2000.
4.8. Dit betekent voor de auto met kenteken 00-CC-DD dat (50% x 3.576 kilometer =) 1.788 kilometer niet is gebruikt voor het verrichten van taxivervoer als bedoeld in de Wet PV 2000. Aangezien 10% van het totaal aantal ritten met deze auto 904 kilometer is (zie 2.4), brengt dit mee dat niet is voldaan aan het in lid 5 van artikel 16 van de Wet BPM neergelegde vereiste dat teruggaaf alleen kan worden verkregen indien de auto geheel of nagenoeg geheel is gebruikt voor het verrichten van taxivervoer in de zin van de Wet PV 2000. Het Hof merkt nog op dat deze auto daarnaast nog voor (4.289 kilometer -/- 3.576 kilometer =) 713 kilometer niet is gebruikt voor het verrichten van taxivervoer als bedoeld in de Wet PV 2000.
Vertrouwensbeginsel
4.9. Belanghebbende betoogt dat, omdat tijdens het bedrijfsbezoek (zie 2.2) uitvoerig is gesproken over haar bedrijfsvoering en zij hetgeen destijds met de Belastingdienst is afgesproken heeft gevolgd, de Inspecteur geen naheffingsaanslag voor de auto’s kan opleggen. Dit betoog – hetgeen het Hof kwalificeert als een beroep op het vertrouwensbeginsel – faalt reeds omdat belanghebbende ter zitting van het Hof heeft erkend dat tijdens bedoeld bedrijfsbezoek de onderhavige situatie – de ritten met familieleden naar Spanje – niet met de Belastingdienst is besproken.
Slotsom
Gelet op het overwogene in 3.3 is het hoger beroep van belanghebbende gegrond.
5. Proceskosten
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch heeft moeten maken overeenkomstig de door hen berekende vergoeding vast op € 328,50 respectievelijk € 422, in totaal € 750,50.
Voor het hoger beroep na verwijzing vindt het Hof geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding omdat niet is gesteld of gebleken dat belanghebbende kosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen. Zo heeft A ter zitting opgemerkt dat hij geen vrijaf heeft genomen voor de zitting, omdat hij met zijn werktijden heeft geschoven.
6. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 11.273;
- vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 750,50;
- gelast dat de Staat aan belanghebbende het bij de Rechtbank betaalde griffierecht van € 285 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan te Arnhem door mr. B.F.A. van Huijgevoort, voorzitter, mr. A.J.H. van Suilen en mr. W.A.P. Nieuwenhuizen, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2011.
De griffier, De voorzitter,
(S. Darwinkel) (B.F.A. van Huijgevoort)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 6 juli 2011.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij:
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)
postbus 20 303, 2500 EH Den Haag
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad worden verzocht om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.