Gerechtshof Arnhem, 21-02-2012, BV9098, 11/00005 t/m 11/00007
Gerechtshof Arnhem, 21-02-2012, BV9098, 11/00005 t/m 11/00007
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 21 februari 2012
- Datum publicatie
- 16 maart 2012
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2012:BV9098
- Zaaknummer
- 11/00005 t/m 11/00007
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting.
Omkering bewijslast. Vereiste aangifte niet gedaan door koppelbaas. Redelijke schatting.
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM
Sector belastingrecht
nummers 11/00005 t/m 11/00007
uitspraakdatum: 21 februari 2012
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X, wonende te Z (hierna: belanghebbende),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 30 november 2010, nummers AWB 08/5937, 08/5938 en 08/5939, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst te P (hierna: de Inspecteur).
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2000 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl 1.155.773 (€ 524.466). Tevens is een bedrag aan heffingsrente in rekening gebracht van fl 52.489 (€ 23.818).
1.2. Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag in de IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 191.799. Tevens is een bedrag aan heffingsrente in rekening gebracht van € 11.410.
1.3. Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag in de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) opgelegd naar een premie-inkomen van € 38.118. Tevens is een bedrag aan heffingsrente in rekening gebracht van € 294.
1.4. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen voornoemde aanslagen. De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 3 december 2008 de aanslagen en beschikkingen heffingsrente gehandhaafd.
1.5. Belanghebbende is tegen de uitspraken van de Inspecteur in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen bij uitspraak van 30 november 2010 ongegrond verklaard.
1.6. Belanghebbende heeft bij brief van 3 januari 2011, ingekomen bij het Hof op 4 januari 2011, tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2012 te Arnhem. Onderhavige zaken zijn gezamenlijk behandeld met de zaken met de nummers 11/00001 tot en met 11/00004, 11/00008 en 11/00009. Belanghebbende is ter zitting verschenen bijgestaan door zijn gemachtigde. Ook de Inspecteur is verschenen.
1.8. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Feiten
2.1. Naar aanleiding van een rechtshulpverzoek uit Duitsland heeft de FIOD bij belanghebbende in 2001 een onderzoek ingesteld naar de gestelde koppelbaasactiviteiten van belanghebbende in Duitsland alsmede naar de gestelde omzetbelastingfraude aldaar. Van dit onderzoek is een proces-verbaal opgemaakt waarin onder meer het volgende is vermeld:
“(…) Uitgegaan is van een winstverdeling van 50% voor de verdachte X en 50% voor A. Dit naar aanleiding van de permanente samenwerking tussen beide verdachten, de gelijkwaardige rol van beide verdachten zoals deze uit de verklaringen kan blijken en het bestedingspatroon van de verdachten afzonderlijk. (…)
Het herleiden van de netto-verdiensten vanuit de totale omzet wordt middels verklaringen van getuigen en verdachten onderbouwd. Uit de afgelegde verklaringen kan blijken dat de netto verdiensten op 20% van de omzet zijn te stellen. Hiervan komt dan 50% aan verdachte A toe.
De basis voor de berekeningen vormen de achterhaalde bankrekeningen van de betrokken rechtspersonen en de daarop binnen gekomen omzetten.
(…)
De nadeelberekening is per jaar als volgt uitgevoerd:
1997
Totale omzet (…) = Fl 224.686,--
Nettowinst 20%^ = Fl 44.937,--
Winsttoedeling 50% = Fl. 22.468,--
Rekening houdend met zelfstandigenaftrek en startersaftrek resulteert er in het jaar 1997 Nihil.
1998
Totale omzet (…) = Fl 879.854,68
Nettowinst 20%^ = Fl 175.970,--
Winsttoedeling 50% = Fl. 87.985,--
Rekeninghoudend met de zelfstandigenaftrek en de startersaftrek en de overige componenten in de aangifte inkomstenbelasting resulteert er een nadeel over het jaar 1998 van Fl 37.688,--
1999
Totale omzet (…) = Fl 4.881.424,--
Nettowinst 20%^ = Fl 976.285,--
Winsttoedeling 50% = Fl 488.142,--
Rekeninghoudend met de zelfstandigenaftrek en de startersaftrek en de overige componenten in de aangifte inkomstenbelasting resulteert er een nadeel over het jaar 1999 van Fl 261.610,--
(…)
2000
Totale omzet (…) = Fl 7.277.819,--
Nettowinst 20%^ = Fl 1.455.564,--
Nettoresultaat OB fraude Duitsland (…) = Fl 864.713,--
Totaal Fl 2.320.227,--
Winsttoedeling 50% = Fl 1.160.138,--
Rekeninghoudend met de zelfstandigenaftrek en de overige componenten in de aangifte inkomstenbelasting resulteert er een nadeel over het jaar 2000 van Fl 670.795,--
(…)
2001
Totale omzet (…) = Fl 4.292.466,--
Nettowinst 20%^ = Fl 858.493,--
Winsttoedeling 50% = Fl 429.246,--
Rekeninghoudend met de zelfstandigenaftrek dient het vermoedelijke belastingnadeel berekend te worden over het bedrag van Fl 422.670,--
Door de Belastingdienst te P is op basis van de bevonden resultaten een nota van berekening gemaakt inzake het geleden belastingnadeel door de Nederlandse Staat. Het totale nadeel over de jaren 1997 tot en met 2000 bedraagt (…) fl 970.093 in Euro’s is dit bedrag groot € 440.209.”
2.2. Naar aanleiding van een huiszoeking op 12 oktober 2001 heeft de Inspecteur een voorlopige aanslag IB/PVV 2000 opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl 500.000. Belanghebbende heeft vervolgens op 18 maart 2002 voor het jaar 2000 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen van fl 82.834. In de aangifte heeft belanghebbende bij de post “aftrek i.v.m. buitenlandse belasting” een bedrag van fl 94.915 vermeld – het volledige aan loon genoten bedrag van B GmbH (Duitsland) – en daarbij met de hand geschreven “gehele jaar in Duitsland gewerkt; uitsluitend buitenlands inkomen genoten”. Op basis van voornoemd FIOD-onderzoek heeft de Inspecteur – rekening houdend met de zelfstandigenaftrek ten bedrage van fl 8.730 – een aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl 1.155.773.
2.3. Voor het jaar 2001 heeft belanghebbende op 9 april 2003 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.700. De Inspecteur heeft bij brief van 26 september 2005 de gecorrigeerde aanslagen IB/PVV en WAZ voor de jaren 2001 en 2002 aangekondigd. In deze brief is toegelicht op welke wijze het belastbaar inkomen van fl 422.670 (€ 191.799) – daarbij is rekening gehouden met de zelfstandigenaftrek ten bedrage van fl 6.576 (€ 2.984) – is berekend. De aanslagen IB/PVV en WAZ voor het jaar 2001 zijn met dagtekening 12 oktober 2005 overeenkomstig deze berekening opgelegd.
2.4. De strafkamer van de rechtbank te Arnhem heeft belanghebbende bij vonnis van 17 november 2005 veroordeeld tot 22 maanden gevangenisstraf wegens het voor de jaren 1998 tot en met 2001 opzettelijk doen van een onjuiste of onvolledige aangifte ten gevolge waarvan te weinig belasting is geheven, alsmede voor het valselijk opmaken van valse facturen.
2.5. De strafkamer van het gerechtshof te Arnhem heeft bij arrest van 22 april 2008, nummer 21/006000-05, LJN BD0387, eveneens bewezen verklaard dat belanghebbende voor de jaren 1998 tot en met 2001 opzettelijk onjuiste en onvolledige aangiften heeft gedaan, alsmede dat hij in 2001 valselijk valse facturen heeft opgemaakt. Het gerechtshof heeft een gevangenisstraf van 28 maanden opgelegd.
2.6. Het arrest van 22 april 2008 van het gerechtshof houdt onder meer in:
"Belastingplicht
Verdachte heeft opgegeven dat hij woonachtig is in Q (Nederland). Uit de door hem gedane aangiften inkomstenbelasting blijkt dat hij ook in de onder feit 1 genoemde jaren woonachtig was in Nederland. Het tegendeel is gesteld noch gebleken.
Dit betekent dat verdachte voor de desbetreffende jaren moet worden aangemerkt als binnenlandse belastingplichtige volgens de Wet IB en dat hij voor die jaren zijn zogenoemde wereldinkomen, dat wil zeggen al zijn inkomsten uit de in de Wet IB genoemde bronnen van inkomen, waar ook ter wereld verdiend, moet aangeven.
Het hof acht bewezen dat verdachte in de tenlastegelegde periode mede leiding heeft gegeven aan - kort gezegd - een koppelbazenorganisatie en dat hij daarmee in die periode aanzienlijke inkomsten heeft verkregen.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat verdachte stelselmatig vanuit Nederland werkzaamheden verrichtte, gericht op de tewerkstelling van werknemers in Duitsland. De daaruit voortvloeiende inkomstenstroom vanuit de opdrachtgevers in Duitsland leidde naar Nederland, is mede geïncasseerd door verdachte en kwam hem mede ten goede. Die inkomsten heeft hij, nu vast staat dat hij binnenlandse belastingplichtige was, ten onrechte niet in zijn aangifte voor de inkomstenbelasting vermeld. Gelet op aard van deze inkomsten en de listige en samenspannende wijze waarop de verdachte die inkomsten heeft verkregen, acht het hof tevens bewezen dat hij die inkomsten opzettelijk voor de Nederlandse fiscus heeft verzwegen. Of in fiscale zin sprake is van handelen van de verdachte in fraudem legis, welke vraag door de verdediging in haar pleidooi uitvoerig aan de orde wordt gesteld (en welke vraag het hof geneigd is ontkennend te beantwoorden omdat het niet-aangeven van - in de volksmond "zwarte" - inkomsten, niet valt onder het fiscale leerstuk van fraus legis) is hier niet van belang. Zoals de rechtbank terecht in haar veroordelende vonnis heeft overwogen, is het enkele feit dat de fiscale kwalificatie van de genoten inkomsten onder de Wet IB voor discussie vatbaar is, niet relevant voor de bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde.
Dit geldt evenzeer voor de omstandigheid dat de bevoegde inspecteur van de Belastingdienst zijn standpunt dienaangaande nog niet definitief heeft bepaald.
De vraag of die inspecteur door dat nalaten, zich schuldig maakt aan détournement de pouvoir staat hier niet ter discussie. Evenmin staat hier ter discussie dat de inspecteur, door het beweerde hanteren van een knijp- en piepsysteem, ontoelaatbaar zou handelen. Het handelen van de inspecteur kan door verdachte in een fiscale procedure aan de orde worden gesteld.
Voor het antwoord op de vraag of verdachte, voor zijn inkomsten als koppelbaas een zogenoemde aftrek ter voorkoming van dubbele belasting toekomt, gaat het hof uit van het ter zake door de inspecteur van de Belastingdienst in zijn brief van 2 juni 2004 ingenomen standpunt dat zulks niet het geval is.
Dit standpunt komt het hof vooralsnog als juist voor. Verdachte heeft immers verklaard dat hij het grootste deel van zijn werkzaamheden voor de Duitse vennootschappen in of vanuit Nederland heeft verricht.
Gesteld noch gebleken is dat verdachte zich daarbij bediend heeft van een inrichting die op grond van - kort gezegd - het Belastingverdrag van 16 juni 1959 zoals dat nadien is gewijzigd, tussen Nederland en Duitsland (hierna: het Verdrag) als een zogenoemde vaste inrichting kan worden aangemerkt.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de vennootschappen onder wier namen verdachte in Duitsland opereerde, gebruik maakten van zogenoemde servicebureau's. De diensten van deze servicebureau's bestonden hierin dat de telefoonlijnen van die vennootschappen waarop zij - beweerdelijk - op in Duitsland gelegen adressen bereikbaar waren, automatisch en gedurende 24 uur per dag waren doorgeschakeld naar een door of namens verdachte in Nederland gehuurd bedrijfsadres, en dat op die Duitse adressen ontvangen post voor de vennootschappen werd doorgestuurd naar bedoeld Nederlands adres. Verdachte heeft ter zitting verklaard, zonder daarbij overigens concrete en verifieerbare feiten te vermelden, wel eens op de adressen van de servicebureau's aanwezig te zijn geweest in een, per gebeurtenis, extra gehuurde kantoorruimte, maar dit maakt naar het oordeel van het hof niet aannemelijk dat verdachte daarmee in Duitsland over een vaste inrichting in de zin van het Verdrag beschikte. Alsdan worden de inkomsten van verdachte als koppelbaas op grond van het Verdrag aan Nederland toegerekend, ongeacht de fiscale kwalificatie daarvan. Daarmee staat naar het oordeel van het hof vast dat het tenlastegelegde opzettelijk doen van onjuiste en onvolledige aangiften inkomstenbelasting tot gevolg kon hebben dat te weinig belasting werd geheven en daartoe ook strekte. Dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, de precieze omvang van het bedrag dat verdachte als inkomen ten goede is gekomen, achteraf moeilijk is vast te stellen, hangt samen met de gebrekkige administratie waarvoor verdachte in hoge mate mede-verantwoordelijk was en is voor de strafbaarheid van de gedraging op zich niet van belang.
Overigens heeft verdachte zelf niets concreet aangevoerd waaruit volgt dat die inkomsten beduidend lager waren dan door de FIOD-ECD berekend. Zoals de rechtbank, eveneens terecht, heeft overwogen is ook de vraag of de Duitse vennootschappen al dan niet in de vennootschapsbelasting zijn betrokken of daarin betrokken hadden moeten worden, niet relevant voor het antwoord op de vraag of verdachte strafbaar heeft gehandeld.
(…)
Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen - en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van de hierna aan te geven duur leiden - dat verdachte zich met anderen gedurende een periode van vier jaren op grootschalige en professionele wijze schuldig heeft gemaakt aan zogenoemde koppelbaas-activiteiten. De aanzienlijke inkomsten die hij daaruit heeft genoten heeft hij voor de Nederlandse fiscus verborgen gehouden door het onjuist of onvolledig doen van aangiften inkomstenbelasting, tengevolge waarvan te weinig belasting is geheven. Voorts heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het vervalsen van meer facturen. Het betreft hier ernstige feiten waarbij de belastingdienst, en daarmee de Staat der Nederlanden voor een bedrag van ruim
€ 440.000,-, althans een aanzienlijk bedrag, is benadeeld. Verdachte heeft hierbij louter en alleen financieel gewin als drijfveer gehad. De rechtbank rekent het verdachte aan dat hij op dezelfde voet is doorgegaan met het plegen van soortgelijke feiten nadat bij hem een huiszoeking had plaatsgevonden.
Als gevolg van de bewezenverklaarde feiten is de concurrentie op de Duitse markt verstoord. Voorts neemt het hof in aanmerking dat verdachte eerder wegens feiten als de onderhavige door de rechter tot gevangenisstraf is veroordeeld. Zo is verdachte op 3 december 2003 onder andere veroordeeld voor overtreding van artikel 68 lid 2 en 69 lid 2 Algemene Wet inzake Rijksbelastingen en is hij op 27 april 1995 in België veroordeeld voor onder andere valsheid in geschrifte, bedrieglijke bankbreuk en de uitgifte van bankcheques zonder dekking. Het hof krijgt hieruit de indruk dat verdachte uit de eerdere veroordelingen geen lering heeft getrokken en de ernst van zijn strafbare handelingen niet wil inzien."
2.7. De strafkamer van de Hoge Raad heeft bij uitspraak van 11 mei 2010, nummer 08/03668, LJN BL7699, geoordeeld dat de door belanghebbende aangevoerde klachten niet tot cassatie kunnen leiden. Vanwege overschrijding van de redelijke termijn heeft de Hoge Raad de gevangenisstraf verminderd tot 27 maanden.
2.8. De belastingkamer van de Rechtbank heeft in de bestreden uitspraak van 30 november 2010 geoordeeld dat wordt uitgegaan van de feiten die besloten liggen in de hiervoor genoemde uitspraken van de strafkamers van de rechtbank en het gerechtshof, dat belanghebbende daartegen niet concreets heeft aangevoerd, dat daaruit volgt dat belanghebbende over de jaren 2000 en 2001 inkomsten niet heeft aangegeven, dat het daarbij zowel absoluut als relatief gaat om grote bedragen, dat belanghebbende zich daarvan bewust is geweest, dat belanghebbende derhalve de vereiste aangiften niet heeft gedaan, dat dit reden is voor toepassing van de bewijsregel van artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), dat belanghebbende niet overtuigend heeft aangetoond dat de aanslagen IB/PVV en WAZ voor de jaren 2000 en 2001 tot een te hoog bedrag zijn vastgesteld, dat de Inspecteur een redelijke schatting van de inkomsten in deze jaren heeft gemaakt, en dat deze aanslagen derhalve worden gehandhaafd.
3. Geschil
3.1. Tussen partijen is in geschil of de Inspecteur terecht en tot het juiste bedrag de inkomsten heeft gecorrigeerd.
3.2. Met name is in geschil of belanghebbende de vereiste aangiften heeft gedaan, of er reden is voor de omkering en verzwaring van de bewijslast, en of de gecorrigeerde aanslagen berusten op een redelijke schatting.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vermindering van de aanslagen naar een belastbaar inkomen (uit werk en woning) van respectievelijk fl 82.834 (2000) en € 31.700 (2001).
3.4. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Overwegingen
Verzoek om schorsing onderzoek
4.1. Tijdens de mondelinge behandeling heeft belanghebbende verzocht het onderzoek ter zitting te schorsen. Daartoe heeft belanghebbende aangevoerd dat de Duitse autoriteiten een onderzoek zijn gestart naar de belastingplicht van B GmbH - de vennootschap van waaruit belanghebbende in de onderhavige jaren vermeende inkomsten zou hebben genoten - en dat in afwachting van de uitkomst van dat onderzoek de zaak moet worden aangehouden. Het Hof wijst dit verzoek af. Redengevend daarvoor is dat de Nederlandse belastingrechter zich een zelfstandig oordeel dient te vormen over het antwoord op de vraag of belanghebbende bepaalde inkomsten niet heeft aangegeven, en dat daaraan niet afdoet de uitkomst van het Duitse onderzoek naar de belastingplicht van B GmbH.
Omkering en verzwaring van bewijslast
4.2. Artikel 27j, tweede lid, in samenhang met artikel 27e, aanhef en letter a, AWR, bepaalt, voor zover van belang, dat het hoger beroep van de belastingplichtige ongegrond moet worden verklaard indien de vereiste aangifte niet is gedaan, tenzij de belastingplichtige overtuigend kan aantonen dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.
4.3. Belanghebbende betoogt in appel dat hij wel juiste aangiften heeft gedaan. Daartoe heeft belanghebbende aangevoerd dat de inkomsten uit de koppelbaasactiviteiten niet door hem in privé zijn genoten maar door B GmbH. Dit betoog kan niet slagen. Gelet op het arrest van de strafkamer van het gerechtshof te Arnhem (zie 2.6), het (gedeelte van het) FIOD-rapport en het verhoor van de getuige C, belastinginspecteur te Nijmegen (zie bijlage 10 bij het verweerschrift in eerste aanleg), acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende leiding heeft gegeven aan een koppelbazenorganisatie waarvan B GmbH deel heeft uitgemaakt, dat uit de koppelbaasactiviteiten aanzienlijke inkomsten zijn voortgevloeid, dat in B GmbH geen activa zijn aangetroffen, en dat de inkomsten uit de koppelbaasactiviteiten mede aan belanghebbende ten goede zijn gekomen.
4.4. Vaststaat dat belanghebbende verzuimd heeft in zijn aangiften melding te maken van deze inkomsten. Gelet op de aard van deze inkomsten, moet belanghebbende zich ervan bewust zijn geweest dat deze inkomsten in zijn aangiften dienden te worden vermeld.
4.5. Dit verzuim heeft ertoe geleid dat de volgens de aangiften verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de verschuldigde belasting. Ook is het bedrag van de belasting dat als gevolg van dit verzuim niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk. In dit verband heeft belanghebbende nog gesteld dat de inkomsten uit de koppelbaasactiviteiten, vanwege de toepassing van de zogenoemde 183-dagenregeling dan wel door de aanwezigheid van een duurzame inrichting in Duitsland, niet tot belastingheffing in Nederland zouden hebben geleid. Gelet op de betwisting door de Inspecteur is het aan belanghebbende om deze stelling aannemelijk te maken. Nu belanghebbende zijn stelling niet op enigerlei wijze heeft onderbouwd, is het Hof van oordeel dat belanghebbende niet is geslaagd in zijn bewijs, zodat ook deze grond faalt.
4.6. Het vorenstaande brengt mee dat belanghebbende de vereiste aangiften niet heeft gedaan, ten gevolge waarvan voornoemde bewijsregel van artikel 27e AWR (omkering en verzwaring van de bewijslast) toepassing vindt.
4.7. Alsdan is het aan belanghebbende om overtuigend de onjuistheid van de correcties aan te tonen. Met de blote stelling dat hij in 2002 is vrijgesproken van gepleegde omzetbelastingfraude, heeft belanghebbende niet overtuigend de onjuistheid van de correcties aangetoond.
Redelijke schatting
4.8. De zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast ontslaat de Inspecteur evenwel niet van zijn verplichting de door hem aangebrachte correcties niet naar willekeur vast te stellen. De aanslagen dienen te berusten op een redelijke schatting. De Inspecteur heeft de correcties gebaseerd op gegevens die zijn verkregen uit het FIOD-onderzoek, waarbij informatie is verzameld over de behaalde omzetten, de betaalde uurlonen en de gemiddelde winstpercentages (zie onder 2.1). Gelet daarop kan niet worden gezegd dat de correcties onredelijk of willekeurig zijn vastgesteld. De aanslagen blijven derhalve in stand.
Premieheffing WAZ 2001
4.9. De aanslag in de premie WAZ 2001 is afgeleid van de aanslag IB/PVV 2001 en is opgelegd naar het voor dat jaar geldende maximum premie-inkomen van € 38.118. Nu de aanslag IB/PVV 2001 niet wordt verminderd, is er ook geen aanleiding voor een vermindering van de aanslag in de premie WAZ 2001.
Heffingsrente
4.10. Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de beschikkingen heffingsrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrenten aangevoerd. Nu de aanslagen niet worden verminderd, is er ook geen aanleiding voor een vermindering van de in rekening gebrachte heffingsrente.
Slotsom
Gelet op het vorenstaande dient het hoger beroep ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De Inspecteur heeft ter zitting zijn verzoek om een veroordeling van belanghebbende in de proceskosten, ingetrokken.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan te Arnhem door mr. A.J.H. van Suilen voorzitter, mr. R.F.C. Spek en mr. M.J. Peters, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2012.
De griffier, De voorzitter,
(S. Darwinkel) (A.J.H. van Suilen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 29 februari 2012.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.