Home

Gerechtshof Den Haag, 18-06-2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:2124, BK-12-00431

Gerechtshof Den Haag, 18-06-2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:2124, BK-12-00431

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
18 juni 2014
Datum publicatie
3 juli 2014
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2014:2124
Formele relaties
Zaaknummer
BK-12-00431

Inhoudsindicatie

Invordering. Verwijzingszaak HR 11 mei 2012, nr. 10/05330. Geen aanleiding de aansprakelijkstelling verder te verminderen dan tot het bedrag dat Hof Arnhem in zijn uitspraak heeft gedaan.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummers BK-12/00431

in het geding tussen:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [X] te [Z], belanghebbende,

en

de directeur van de Belastingdienst Oost-Brabant, de Ontvanger,

op het beroep van belanghebbende tegen de hierna vermelde beschikking.

Procesverloop

1.1. Belanghebbende is bij beschikking van 21 oktober 2002 aansprakelijk gesteld voor een gedeelte groot € 269.255 van de volgende twee aan [A] Ltd. ([A]) opgelegde en door haar onbetaald gelaten naheffingsaanslagen in de loonbelasting: de naheffingsaanslag van

5 december 2000, aanslagnummer [nummer 1] en de naheffingsaanslag loonbelasting van 25 juli 2002, aanslagnummer [nummer 2].

1.2. De Ontvanger heeft bij uitspraak van 6 mei 2003 op het bezwaar tegen de beschikking aansprakelijkstelling de aansprakelijkstelling verminderd tot € 254.841.

1.3. Het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch heeft het tegen de uitspraak op bezwaar ingestelde beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.

1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij arrest van 19 december 2008, nr. 43.282, ECLI:NL:HR:2008:BC2496, de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch vernietigd, en het geding naar het Gerechtshof te Arnhem verwezen ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.

1.5. Het Gerechtshof te Arnhem heeft na verwijzing bij uitspraak van 2 november 2010, nr. 08/00610,ECLI:NL:GHARN:2010:BO4498, het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aansprakelijkstelling verminderd tot een bedrag van € 250.263, de Ontvanger veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.690,50 en op grond van artikel 27p van de AWR gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door belanghebbende betaalde griffierecht bij het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van € 232 aan haar vergoedt.

1.6. De Hoge Raad heeft bij arrest van 11 mei 2012, nr. 10/05330, ECLI:NL:HR:2012:BW5396, het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Hof vernietigd, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, het geding verwezen naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage (thans Gerechtshof Den Haag) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest, gelast dat de Staat aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 448 vergoedt, en de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.748 voor beroepsmatig verleende bijstand.

1.7. Met dagtekening 14 december 2012, nr. 10/05330, heeft de Hoge Raad een herstelarrest gewezen ter verbetering van zijn arrest van 11 mei 2012, nr. 10/05330, ECLI:NL:HR:LJN BW5396, zulks op verzoek van de staatssecretaris van Financiën. Daarbij is in overweging 4.3.2, van het arrest van 11 mei 2012, nr. 10/05330, in de tweede na laatste regel, de woorden “de naheffingsaanslag van 5 december 2000” vervangen door: “de naheffingsaanslag van 25 juli 2002”.

Loop van het geding na tweede cassatie

2.1. Beide partijen hebben naar aanleiding van de onder 1.6 en 1.7 vermelde arresten (hierna: het tweede verwijzingsarrest) een schriftelijke uitlating ingediend.

2.2. Naar aanleiding van de schriftelijke uitlating van de wederpartij hebben beide partijen zich wederom schriftelijk uitgelaten.

2.3. Belanghebbende heeft bij schrijven van 29 maart 2013 een nader stuk aan het Hof gezonden. De griffier heeft een afschrift daarvan doorgezonden aan de Ontvanger.

2.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 10 april 2013 gehouden te Den Haag. Daar zijn beide partijen verschenen. De griffier heeft een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.

Het Hof gaat na het tweede verwijzingsarrest uit van de feiten en/of omstandigheden welke het Hof Arnhem onder 2.1 tot en met 2.15 van zijn uitspraak heeft vastgesteld. Partijen hebben na de tweede verwijzing daaraan geen nieuwe feiten en/of omstandigheden toegevoegd.

“2.1. Belanghebbende is werkzaam in de bouwsector. Zij heeft in de jaren 1997 tot en met 2002 Britse en Ierse werknemers ingeleend van [A] Limited, een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap die over een vaste inrichting in Nederland beschikte (hierna: [A]).

2.2.

Bij brief van 7 januari 1999 heeft de ten aanzien van [A] inzake rijksbelastingen bevoegde inspecteur (hierna: de Inspecteur) [A] een boekenonderzoek aangekondigd. Daaraan voorafgaand heeft de Inspecteur bij derden, waaronder belanghebbende, informatie ingewonnen over onder meer de bedragen die door [A] aan hen waren gefactureerd ter zake van het uitlenen van personeel. Het boekenonderzoek heeft plaatsgevonden op 7 december 1999. Begin 2000 is het boekenonderzoek voortgezet. Voorts heeft de Inspecteur om inzicht te krijgen in de omzet van [A] bij de bankrelatie van [A] een derdenonderzoek ingesteld.

2.3.

Bij deze onderzoeken is geconstateerd dat er aanzienlijke verschillen bestonden tussen de loonbetalingen en de lonen volgens de loonadministratie. Op 11 januari 2000 heeft de Inspecteur aan [A] verzocht een aansluiting te maken tussen een bedrag van ƒ 1.172.973 dat volgens de loonstaat was betaald in de periode januari 1999 tot en met oktober 1999 en het bedrag van ƒ 4.666.919 dat volgens de bankafschriften in de periode van januari 1999 tot en met september 1999 als loon was betaald. [A] is niet ingegaan op dit verzoek.

2.4.

Nadat het boekenonderzoek bij [A] was afgerond, is een rapport met dagtekening 9 november 2000 opgesteld. Daarin heeft de controlerend ambtenaar zich op het standpunt gesteld dat [A] niet heeft voldaan aan de verplichting om op verzoek van de inspecteur boeken, bescheiden en andere gegevensdragers beschikbaar te stellen welke voor de belastingheffing van belang kunnen zijn, dat sprake is van opzet en dat sprake is van ernstige en verhoudingsgewijs omvangrijke fraude, absoluut en relatief. Dit heeft geresulteerd in een aan [A] opgelegde, op 5 december 2000 gedagtekende naheffingsaanslag over het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 30 september 2000 ten bedrage van ƒ 4.283.648, en - bij beschikking - een boete van 100 percent.

2.5.

Nadat [A] op 8 december 2000 bezwaar tegen de naheffingsaanslag had gemaakt, werd haar door de Ontvanger op 11 december 2000 uitstel van betaling verleend tot aan de datum waarop uitspraak op bezwaar zou worden gedaan. De Ontvanger heeft aan het verlenen van uitstel niet de voorwaarde van het stellen van zekerheid verbonden. De naheffingsaanslag is bij uitspraak op bezwaar van 5 oktober 2001 verminderd tot ƒ 3.490.678. In deze uitspraak is onder meer het volgende opgemerkt:

“Gezien de grote verschillen tussen het aantal dagen dat in Nederland door de werknemers van [A] is gewerkt, zoals bekend uit de vastgestelde omzet en het aantal dagen zoals blijkt uit de overgelegde verkorte loonstaat, kan gesteld worden dat de vereiste aangiften niet zijn gedaan. Dit betekent dat er sprake is van opzet. Gelet op de omvang van de niet aangegeven belasting en ten opzichte van wat wel is aangegeven is er tevens sprake van ernstige en verhoudingsgewijs omvangrijke fraude, absoluut en relatief.”

2.6.

[A] heeft op 10 oktober 2001 tegen de uitspraak van de Inspecteur pro forma beroep ingesteld bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch. Eveneens op 10 oktober 2001 heeft [A] opnieuw uitstel van betaling gevraagd bij de Ontvanger voor de naheffingsaanslag van 5 december 2000. Dit verzoek is op 17 oktober 2001 afgewezen, tegen welke beslissing op 25 oktober 2001 administratief beroep is ingesteld. De Ontvanger heeft bij brief van 19 december 2001 wederom uitstel van betaling verleend, deze keer tot 15 januari 2002. In de laatstbedoelde brief is het volgende opgemerkt:

“Ten gevolge van een onderhoud ter directie heeft u met collega (…) inzake uw cliënt [A] Ltd. een telefonisch onderhoud gevoerd. Tijdens dat onderhoud bent u tezamen tot de hierna weergegeven pragmatische oplossing gekomen met betrekking tot de belastingschuld van uw cliënt en de door hem gewenste zogenaamde “verklaring van betalingsgedrag voor de loonbelasting en premie volksverzekering”. Aan deze werkwijze kunt u in de toekomst dan ook geen rechten ontlenen.

(…)

Aan uw cliënt wordt uitstel van betaling verleend voor twee aanslagen loonheffing (…) tot uiterlijk 15 januari 2002. Voor die datum zal door/namens uw cliënt beroepschriften gemotiveerd en ingediend worden. Het is vanzelfsprekend dat de niet bestreden bedragen, zodra zij bekend zijn, worden betaald. Vervolgens wordt door uw cliënt de mogelijkheden tot het stellen van zekerheid onderzocht. indien uw cliënt dat wenst kan zij na 15 januari 2002 opnieuw op de gebruikelijke wijze uitstel van betaling vragen voor deze aanslagen loonbelasting c.s.

Aan uw cliënt wordt separaat een "verklaring van betalingsgedrag voor de loonbelasting en premie volksverzekering" afgegeven, waarvan u bijgaand een kopie aantreft.”

2.7.

Op 11 januari 2002 verzoekt [A] de Ontvanger opnieuw om uitstel van betaling. Dit verzoek wordt op 22 januari 2002 afgewezen. In de brief van de Ontvanger van 22 januari 2002, met kenmerk [...], is het volgende meegedeeld:

“Met uw brief van 11 januari 2002 verzoekt u om uitstel van betaling van twee aanslagen loonbelasting c.s. ten name van [A] Ltd. (…) in verband met een ingediend gemotiveerd beroepschrift. De aanslagen waarvoor uw cliënt uitstel van betaling wenst heb ik marginaal getoetst aan het beroepschrift en het controlerapport. Ik ben tot de conclusie gekomen dat de inspecteur op redelijke gronden de onderwerpelijke aanslagen heeft opgelegd. Aan uw cliënt wordt thans dan ook uitsluitend uitstel van betaling verleend voor de in de aanslagen begrepen boete. Voor de in de aanslagen begrepen belastingbedragen wijs ik uw verzoek om uitstel van betaling af omdat hiervoor eerst zekerheid wordt verlangd. Indien uw cliënt genoegzaam zekerheid heeft gesteld voor de in de aanslagen begrepen belastingbedragen ben ik bereid, na een hernieuwd verzoek, alsnog uitstel van betaling te verlenen totdat op het ingediende beroepschrift is beslist. (…)”

2.8.

Vanaf dat moment heeft [A] geen uitstel van betaling meer gehad voor de naheffingsaanslag van 5 december 2000.

2.9.

Na een medio 2002 uitgevoerd nader onderzoek heeft de Inspecteur aan [A] op 25 juli 2002 een naheffingsaanslag in de loonbelasting opgelegd over het tijdvak 1 oktober 2000 tot en met 31 mei 2002 ten bedrage van € 1.299.463. [A] heeft tegen deze naheffingsaanslag geen rechtsmiddel aangewend.

2.10.

[A] heeft op de hiervoor onder 2.4. en 2.9. vermelde naheffingsaanslagen geen betalingen gedaan.

2.11.

Toen naar het oordeel van de Ontvanger bleek dat geen (substantieel) vermogen van [A] aanwezig was om daarop loonbelastingschulden van [A] te verhalen en naar het oordeel van de Ontvanger ook de bestuurders van [A] niet waren te traceren, werd bij (onder meer) belanghebbende een onderzoek ingesteld naar de door de Ontvanger vermoede inlenersaansprakelijkheid voor loonbelastingschulden van [A]. Het onderzoeksrapport is gedagtekend 19 september 2002 en is belanghebbende op 26 september 2002 toegezonden.

2.12.

Bij de onderhavige beschikking van 21 oktober 2002 is belanghebbende aansprakelijk gesteld voor de van [A] nageheven loonbelasting voor zover deze ziet op de beloning van door werknemers van [A] ten behoeve van belanghebbende gewerkte uren. De aansprakelijkstelling betreft onder meer de loonbelasting over de tijdvakken 1 oktober 2000 tot en met 31 mei 2002. De Ontvanger heeft het bedrag van de aansprakelijkstelling berekend aan de hand van door belanghebbende verstrekte 'manurenstaten' waarop belanghebbende het aantal uren heeft bijgehouden gedurende welke werknemers van [A] ten behoeve van haar hebben gewerkt.

2.13.

Ter afwering van aansprakelijkheid voor niet-betaling door [A] van door haar af te dragen loonbelasting zijn op de zogenoemde G-rekening van [A] door inleners van [A] bedragen gestort. Belanghebbende heeft geen bedrag op die rekening gestort. Zij heeft ook geen rechtstreekse betaling aan de Ontvanger of aan het Centraal Betaalkantoor in Apeldoorn gedaan ten gunste van [A].

2.14.

De Ontvanger heeft aan [A] in 2000 en in 2001 verklaringen in de zin van artikel 34, § 4, lid 2, in samenhang met artikel 35, § 15, lid 5, van de Leidraad Invordering 1990 (hierna: de Leidraad) afgegeven. Op 9 november 2000 en op 14 december 2000 zijn door de Ontvanger aan [A] zogenoemde schone verklaringen afgegeven. Op 5 mei 2001, 11 juni 2001, 14 september 2001 en 19 december 2001 zijn door de Ontvanger aan [A] zogenoemde voorbehoudverklaringen (in verband met uitstel in het kader van bezwaar of beroep) afgegeven. Belanghebbende heeft van deze verklaringen alleen de verklaringen van 9 november 2000 en van 19 december 2001 in haar administratie bewaard.

2.15.

Op 28 maart 2002 schreef belanghebbende aan [A] onder meer:

“Bij controle is gebleken, dat de laatste Verklaring betalingsgedrag loonbelasting/premie dateert van 19 december 2001. Aangezien deze verklaringen niet ouder mogen zijn dan 3 maanden verzoeken wij u per omgaande ons een recente verklaring te doen toekomen.”.”

Overwegingen van het Hof Arnhem

Omschrijving geschil en standpunten van partijen

Conclusies van partijen

Beoordeling van het beroep

Proceskosten

Beslissing